Er zijn zeker geene streken in ons land, waar de bodem binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek meer verandering heeft ondergaan dan in de veenkoloniën. Stellen we ons hun gebied voor zooals het was, vóórdat er zich eene menschelijke hand had uitgestrekt tot den arbeid. Zoo ergens in het Noorden, dan was hier de aarde woest en ledig. Maar de ontginner van de veenboekweitteelt kwam; die teelt bracht veel voordeel aan en alle woestheid verdween. De lange heide, waarin verschillende roofdieren: adders, slangen en hagedissen verblijf hielden, verdween, het veen werd een groot landbouwterrein, duizende H.L. boekweit voortbrengende, waarop millioenen bijen den honig wonnen. Na dien tijd keerde op veel veen de vroegere stilte voor vele jaren terug, want hoewel reeds in 1830 in de gemeente Borger met de eerste kanalen een aanvang werd gemaakt, langen tijd duurde het nog, voordat het laatste perceel veen „aan de snede” kwam. Be eerste veenputten werden gegraven, „splittingen” en „klemslooten” geheeten, die het voorbereidingswerk waren van de kanalen en wijken. Op het „bovenveen” (onuitgegraven hoogveen) zag men tal van kruiers werkzaam, eiken kruiwagen belast met 12 of 14 pasgegravene turven, die van den veenput af tot op meer dan 20 M. afstand ter droging worden geplaatst. De turfgraver en de stikker deelen het veen in turven af en zijn op eenigen afstand niet zichtbaar. De eerste staat in den diepen veenput, de tweede op het te vergraven veen, beide door de geplaatste turf verborgen voor het oog des wandelaars die het veen bezoekt, totdat deze is genaderd aan den veenput. En als al die turf gegraven is en behoorlijk gedroogd, worden de eerste turf bulten opgestapeld, weldra door den turfschipper ingeladen en naar verschillende streken van ons land en naar het buitenland vervoerd. Een jaar later worden op die plekken weer andere turfbulten geplaatst en zoo voortgaande, tot na een reeks van jaren alles weg en het veen in een groot dal veranderd is, waar het niveau nu 3 à 4 meter lager is geworden dan vóór de vergraving. Dan komt er de ontginner, die den dalgrond in cultuur brengt en de eerste landbouwershuizen verrijzen, die de boerenhuizen der Drentsche dorpen in aanzien, doelmatigheid en geschiktheid voor het bedrijf verre overtreffen, terwijl de pas gecultiveerde grond eene veel hoogere opbrengst levert dan de Drentsche esschen en groenlanden ooit hebben gegeven. Zoo is de 19e eeuw, als die van den vooruitgang hoog geroemd, hier het tijdperk geweest waarin eene landstreek als uit den doode ontwaakte en de levensadem werd geblazen in oorden, die de rust der eeuwen hebben doorstaan. Bij het graven van de eerste veenputten werkten nog de zoogenaamde „ploegen” volks. Eene ploeg bestond hier uit minstens zes, hoogstens acht personen, naar gelang de afstand groot was, waarop men de turf van den put ter droging moest plaatsen. In de meeste gevallen schoot men jaarlijks niet meer dan 600 M. op met het splittinggraven. Dan werd in den volgenden winter eene kanaallengte over dien afstand gelegd en zoo duurde het vele jaren voor de hoofdkanalen voltooid waren, die men in de Buiner, Exloër, Valther en Weerdingermonden vindt. Dat er veel geld verdiend werd is te begrijpen, doch het was een leven vol ontbering dat de menschen hier doorbrachten. Des nachts sliepen van 10 tot 20 personen in ééne veenhut, waarvan er honderden op het veen stonden. Een groot vuur werd aangelegd dat den geheelen nacht door brandde, en beurtelings nam elk der werklieden den dienst waar van nachtwaker en stoker in de hut. Te een of twee uur in den morgen ving de arbeid aan, die, door een paar schaften afgewisseld, tot vier uur in den namiddag duurde. Elke Zaterdagmorgen werd door een oorverdoovend klompengeluid over het veen aangekondigd; want vooral de uit Duitschland afkomstige arbeiders verstonden het op den klomp een zeer ongemeen en eigenaardig geluid voort te brengen, dat het teeken was van het naderend einde der week, aankondigende, dat een rustdag voor het volk zou volgen. Dan was te twee uur in den middag het werk geëindigd en vele mannen, die op niet meer dan twee of drie uren afstands van het veen woonden, trokken naar huis om den nacht, waarbij de week verwisselde, bij vrouw en kroost in huis' door te brengen en reeds vóór zonsondergang waren zij des Zondagsavonds in de veenhut terug, om op Maandagmorgen weêr het werk te hervatten.