Een paar jaren geleden heb ik de lezers van Eigen Haard in gedachte naar een voor den natuuronderzoeker hoogst merkwaardig plekje heengeleid ¹ en heb ik getracht aan te toonen , dat een aantal verschijnselen, waarmede eene nauwkeurige studie van den bodem zoowel daar als op andere punten van ons vaderland ons heeft in kennis gesteld, in strijd zijn met de meening, volgens welke onze diluviale gronden hun ontstaan aan ijsbergen zouden te danken hebben gehad, die van de noordsche gletschers afbraken, hier kwamen aandrijven en er in een weinig diepe zee het gruis en de steenen, welke zij meêvoerden, achterlieten (Drijfijs- of Drifttheorie van LYELL). Dank zij een meer volledige kennis van tegenwoordig nog door gletschers bedekte landstreken , dan waarover de schrijver van den Bodem van Nederland (dr. W. C. H. STARING, 1860) beschikte, kon toen het Roode klif, de diluviale heuvel aan de zuidkust van Friesland, voor het brokstuk eener vorming verklaard worden, die in noord-Duitschland eene zeer groote verspreiding bezit en die reeds sedert verscheidene jaren als de grondmoraine van het diluviale landijs beschouwd wordt. Moesten wij hieruit dus afleiden, dat in het diluviale tijdvak ook het noordelijk deel van ons land door gletschers bedekt was — zooals dr. J. LORIÉ reeds door de studie van talrijke punten van het Nederlandsch diluvium had aangetoond — onder de bewijzen, welke ook in den Frieschen bodem voor deze zoogenaamde Gletscher- of Landijstheorie voorhanden zijn , leerden wij tevens den eigenaardigen vorm der steenen kennen, die bovengenoemde vorming insluit en vestigden wij de aandacht op het groote belang, hetwelk een nauwkeurige studie dezer steenbrokken bezit voor eene kennis van de richting, waarin het gletscherijs zich heeft voortbewogen. ¹