Wanneer wij onzen tijd vergelijken met dien van vroeger, kunnen wij niet nalaten met een verblijdend verschijnsel van vooruitgang ten hoogste ingenomen te zijn. Het is toch zoovele jaren nog niet geleden, dat men zelfs bij de z.g. beschaafde klassen der maatschappij eene bijna volslagen onkunde kon waarnemen mot de wetten en voortbrengselen der natuur, terwijl thans reeds op de scholen aan de jeugd van de wonderen der schepping een overzigt wordt gegeven. Zeer vele mannen beijveren zich om de wetenschap in een populair voor de jeugd aangenaam kleed te steken of door volksboeken ook de ouders bekend te maken mot de wetenschappen, waarin hunne kinderen onderwezen worden, en het is dun ook ccnc niet zoo groote zeldzaamheid meer als weleer menschen te vinden, die in hunne tusschenuren zich met een of ander onderdeel der natuurkennis bezig houden. Verre is het er evenwel nog vandaan, dat dit zoo algemeen is, als het wel zijn kon; wij zien nog slechts de eerste ochtendschemering van een’ nieuwen dag. Hij, die zoodoende de natuur heeft leeren kennen en heeft lief gekregen, zal bij elke schrede, die hij verder gaat in dozen tempel, op nieuw getroffen worden door de schoonheid en orde, die hij overal terugvindt, en, eens op dien weg zijnde, zal elke schrede de moeder worden van eene volgende. Mogten ook deze regelen een enkelen opwekken tot eigen onderzoek, hij zou zeker zijne verwachting verre overtroffen en zijne moeite meer dan dubbel beloond zien. Het onderwerp dezer regelen is een zeer klein onderdeel der dierkunde, eene kleine afdeeling van de sierlijke orde der vlinders ( Lepidoptera, Schubvleugeligen).