Meermalen is de rijke plantengroei en het heerlijk klimaat der keerkringslanden het onderwerp onzer beschouwingen geweest; — die landen Waar de overvloed als stroomt en heldre en rijke kleur Blij schittert in ’t azuur des hemels; bloemengeur En dal en veld dooraêmt; de oranjevruchten gloeijen Door ’t donker bladergroen; de rijke stroomen vloeijen Beladen naar de zee, waar, ver nog van de kust, De geur van bloem en kruid met nieuwen levenslust Vervullen ’s scheeplings hart; waar, aan de vochte stroomen De sagopalm verrijst en hooge kokosboomen Zich spieglen in het meer; de broodvrucht voedsel schenkt, De blinkende granaat tot nieuw genieten wenkt, De koffij, peperrank, aan berg en heuvelklingen, Blij glinstren in de schaaûw en om den voorrang dingen; waar de Palmen, die Prinsen van het plantenrijk, gelijk Linnæus ze noemde, zich hoog boven al het lager kruid- en struikgewas verheffen, en onze gedachten ver van de vaderlandsche kust wegvoeren. Nog onlangs werd zoodanig onderwerp door mij behandeld. Toen was de gedachte aan de koude, nevelachtige, veel minder schoone landstreek, die wij, Nederlanders, bewonen, eene ware kwelling voor mijnen geest. Toen ik echter, weinige dagen later, op eenen van de schoone dagen, die het najaar ons hier zoo menigmaal schenkt, de laatste overblijfselen van den wegstervenden plantengroei in hunne heerlijke roode, bruine en gele prachtgewaden, in het roestkleurig, met geel doorschemerd beukenloof, den scharlakenrooden eik, de gele bladeren der tamme kastanje en zoo menig ander aandenken aan den te ras vervlogen zomer aanschouwde; toen noch koude, noch warmte mij hinderde, de borst de zuivere lucht versterkend inaderade en het bloed in levendigen omloop den veurkrachtigen tred des wandelaars volgde; de geest zich onbelemmerd verhief tot hooger beschouwing en ik overal, in knoppen en zaden en bollen en onder den grond welbewaarde wortels van boomen en kruiden, in den aanvangenden winterslaap der dieren en in zoo menig ander verschijnsel, de beginselen zag eener, na korte rust, weder geheel hernieuwde jeugd des aardrijks; toen ontwaarde ik, bij dat gevoel van innerlijke gezondheid en kracht, de behoefte aan uiting en inspanning van den geest, die ons aanzijn verlevendigt, zoo als dit zelden in de verzengde luchtstreek gevoeld wordt; toen doordrong mij het besef van het vele goede, dat in onze noordelijke luchtstreek de natuur ons aanbiedt, en kwam ik onwillekeurig tot de vergelijking van eenige hoofdpunten in de natuur tusschen de keerkringen en in het gematigd Europa. — Vergunt mij, u die vergelijking en den loop mijner gedachten en aanteekeningen, omtrent de luchtgesteldheid, den grond, de planten en dieren en den toestand des rnenschen zelven in de keerkringslanden in eenige hoofdtrekken mede te deelen. Het mode daaruit blijken, dat, bij het vele schoone en hartverheffende, dat de verzengde luchtstreken ons aanbieden, ook vele wezenlijke bezwaren gevonden worden, en dat het koeler Noorden, als men de zaak wel beziet, ook veel, zeer veel goeds heeft, dat de bewoner der heete luchtstreken niet dan noode ontbeert.