De kleuren der planten veranderen dikwijls. Voor sommige is dit zeer bekend, b. v. dat planten, van den invloed van het licht verstoken, bleek blijven; dat vele vruchten bij rijpwording kleuren; dat de bladen in het najaar geel, bruin, rood enz. worden, waaraan do zoo prachtige najaarskleuring van vele onzer boomen is toe te schrijven. Andere kleurveranderingen zijn minder bekend, omdat zij eerst na langer tijdsverloop in het oog vallen. De roggevelden b. v. vertoonen des winters een van de fraaiste tinten van groen, welke wij kennen; maar zie blad en steng derzelfde planten als zij bloeijen, en de kleur is in eene blaauwachtige of zeegroenachtige veranderd. Des winters zijn koolzaad en het aanverwante aveelzaad zeer gemakkelijk te onderkennen; daar het eerste blaauwachtig-, het laatste donker-groen is, behalve nog, dat koolzaad onbehaarde, aveelzaad daarentegen behaarde bladen heeft. In den bloeitijd daarentegen hebben beide gelijksoortige, blaauwachtiggroene bladen en zijn zeer moeilijk van elkander, te onderscheiden. De kleuren der planten zijn lang zoo standvastig niet, als die der dieren; hetwelk voor een gedeelte daaraan is toe te schrijven, dat de kleur der oppervlakte bij de planten niet bestaat in eene kleuring van de celwanden zelve, uit welke die oppervlakte bestaat, maar afhangt van den inhoud der cellen of eigenlijk van gekleurde deeltjes in het cellensap, welks kleur men door de doorschijnende wanden der cellen heen ziet. Eene gekleurde vloeistof heeft natuurlijk eene veel bewegelijker en veranderlijker kleuring, dan wanneer die kleuring in het vaste weefsel der stof zelve was ingedrongen. Die gekleurde deeltjes heeten bladgroen of chlorophyll en ontbreken in de alleronvolkomenste planten, zoo als de zwammen of paddestoelen, en in de korstmossen (Lichenes), bij welke laatste men slechts flaauwe aanduidingen dier kleurstof ontwaart.