De schoone dagen van den nazomer, September en een deel van October, ook wol Indiaansche of oudewijven-zomer geheeten, vertoonen oen verschijnsel, dat zeer de aandacht trekt: gras, heide en alle kleine struiken zijn met een net van duizenden draden bedekt, op welke fijne druppeltjes van mist of dauw in ontelbare menigte schitteren; alle heggen zijn met spinrag overtogen, welks fijne draden ieder oogenblik u om het hoofd zweven. Men noemt ze najaarsdraden, herfstdraden, ook wel Mariadraden. Weiden en stoppelvelden glinsteren hierdoor soms als eene effene vlakte van zilver en velen meenen, dat de najaarsdraden van dat lage gras enz. door den wind afgenomen en in de lucht gedreven worden; maar eene opmerkzame beschouwing bewijst, dat de zaak eenigzins anders moet worden opgevat. Dr. OHLERT te Koningsbergen heeft in een geschrift over het leven der spinnen (overgenomen in de Agrononische Zeitung van 1870, p. 21—22) dit opmerkenswaardig verschijnsel met nauwkeurigheid beschreven, waarom ik hieruit voor onze lezers het een en ander wil overnemen. In de eerste dagen van October ging hij, bij warm en fraai weder, langs een elzenboschje, waar op de boomen, op den grond, op houtklossen enz. eene menigte spinnen van zeer verschillende soort in de levendigste beweging waren. Op een enkel elzenblad zag hij soms 6—10 spinnen, die als om strijd het einde des hlads trachtten te bereiken. Zij, wie dit gelukt was, verhief op hare acht poten zich zoo hoog mogelijk op, met den kop in den wind, strekte het achterlijf schuins opwaarts en dreef een spindraad daaruit, welke in den wind fladderende steeds langer werd. Als de draad ongeveer 7 tot 10 meters lang was, liet de spin zich van haar steunsel los en zweefde door de lucht heen, gedragen wordende op dien draad. Als deze spin vertrokken was, zotte eene andere zich op dezelfde plaats neder, om later evenzoo weg te zweven. Daar er nu op de bladen enz., met een woord schier op alle vrije plekken, spinnen aanwezig en op genoemde wijze bezig waren, kan men nagaan, in welke ontelbare hoeveelheid de najaarsdraden gevormd werden. Verscheidene draden vlogen ineen en vereenigden zich tot vlokken; andere bleven zich aan andere struiken en boomen vastkleven. Als dit plaats had, klommen de spinnen dadelijk tegen die voorwerpen op, om op een vrije plek aldaar dezelfde handelwijs te herhalen. Waar zich vele draden tot vlokken vereenigd hadden en door de lucht dreven, zag men verscheiden spinnen, te zamen op deze zwevende schepen zittende, behagelijk door de lucht drijven.
Additional Metadata | |
---|---|
Album der natuur | |
CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
Organisation | Kruseman |
H.C. van Hall. (1871). Najaarsdraden. Album der natuur, 20(1), 92–95. |