Men weet, dat de aal of paling bij afwisseling in zout en zoet water leeft, en dat daaruit verklaarbaar is de geweldige hoeveelheid dezer visschen, die van tijd tot tijd aan de zeesluizen in het Noorden van ons land gevangen wordt. Even als de zalm, begeeft hij zich ’s winters naar zeeën, in het voorjaar weder naar de rivieren, maar deze togten worden niet door alle alen gedaan; want het schijnt ontwijfelbaar, dat velen het geheele jaar door in zoet water blijven. Noordsche, Fransche en Engelsche waarnemers hebben echter de jonge alen in het voorjaar in groote scharen in de monden der rivieren zien opklimmen, ook bij dag, wanneer de volwassene alen, gelijk bekend is, zich schuil houden. Een merkwaardig voorbeeld van zoodanigen togt trok onlangs mijne aandacht, en ik rekende het niet onbelangrijk, dit aan de lezers van het Album mede te deelen. In het Journal de la ferme namelijk van JOIGNEAUX 1866, p. 343—344, deelt TESSIER het volgende mede: Op 24, 25 on 26 April 1866 zag hij eene zeer groote schaar nog zeer jonge alen langs de stad Elboeuf trekken. De dikte van dit waterleger bedroeg ongeveer 20 centimeters, de breedte 4—5 meters, een aantal kilometers zich uitstrekkende langs den linkeroever der Seine. Het is niet na te gaan, hoevele milliarden dezer vischjes den togt mede maakten; maar het zij genoeg te zeggen, dat, als men met de beide bijeengevoegde handen eene holte maakte, en deze in het water stak, men een honderdtal aaltjes ophaalde, lang 5—8 centimeters en 1—2 millimeters dik.