De koffieplant behoort tot de familie der Rubiaceeën, welke enkele van de belangrijkste gewassen bevat en rijk is aan nuttige voortbrengselen. Het welriekende lieve-vrouwenbedstroo, Asperula adorata ,wordt tot het trekken van meiwijn gebruikt; Uragoga Ipecacuanha levert den braakwortel; uit de wortels van het meekrap, Rubia tinctorum, bereidt men een fraaie kleurstof; van de verschillende soorten van Cinchona verkrijgen wij den kinabast, terwijl uit de van de zaadhuid beroofde, gedroogde en gerooste zaden der koffieplant de welbekende en zoo zeer gezochte volksdrank wordt bereid. Het geslacht Coffea wordt verdeeld in een zestigtal soorten, waarvan de meesten slechts verscheidenheden zijn, welke haar ontstaan waarschijnlijk verschuldigd zijn aan de invloeden van klimaat, bodem en cultuur.¹ Als type der koffiesoorten geldt Coffea Arabica, ,welke zich in 't wild tot een heester of boom, drie tot zes, soms tien en meer meters hoog, ontwikkelt. De cultuurplanten laat men, in Indië, evenwel, door toppen en snoeien, met het oog op regelmatiger oogsten en tevens om het inzamelen der vruchten gemakkelijker te maken , dikwijls niet hooger dan anderhalven meter worden; zij hebben een meer pyramidalen vorm en zijn lager vertakt dan de in ’t wild groeiende planten. De takken der koffieplant staan kruiswijs op den stam, worden vrij lang, maar niet dik , zoodat zij een sterke neiging tot nederbuiging vertoonen. De elliptische, donkergroene, glanzige bladeren zijn gaafrandig, een weinig golvend, kort gesteeld en tegenovergesteld. Tusschen deze vindt men spitse steunblaadjes. De bloemen, welke door vorm en geur aan die der Jasmijn herinneren, zitten, tot bijschermen vereenigd, in de oksels der bladeren en vormen kransen om den stam. Zij bestaan uit een zeer kleinen, vier- of vijftandigen kelk, een witte, trompet- of trechtervormige kroon met een vier- of vijfspletigen zoom; het aantal meeldraden bedraagt vier of vijf, op de kroonbuis ingeplant, terwijl de stamper bestaat uit een onderstandig, tweehokkig vruchtbeginsel met één stijl en twee stempels; in elk hokje van het vruchtbeginsel zit één halfomgekeerde zaadknop. De eivormige, soms ronde vrucht, zoo groot als een kleine kers, aanvankelijk groen, vervolgens wit, geel, geelrood, rood en in rijpen toestand donker violet gekleurd, is een zoet-vleezige steenvrucht met twee steenen, die echter zeer dun en bros zijn ; in elken steen , hoornschil geheeten, bevindt zich een zaad, dat aan de eene zijde gebogen en aan de andere vlak is; aan de vlakke zijde, waarmede de zaden naar elkaar toegekeerd zijn, komt een overlangsche groef voor, veroorzaakt door den binnenrand van den steen. Het zaad bestaat uit een zeer fijne, half-doorzichtige zaadhuid, welke den naam van zilvervlies draagt, en een kern, bekend als koffieboon, waarvan het hoornachtige kiemwit krachtig ontwikkeld en de excentrische kiem zeer klein is. Bevindt zich soms, door het mislukken van een der zaadknoppen, slechts één zaad in de koffievrucht, dan bezit dit een eironden vorm en wordt als mannetjes- of parelkoffie onderscheiden, welke dus niet een afzonderlijke soort vormt. Bij uitzondering worden in de koffievrucht meer dan twee zaden aangetroffen.