Vrij algemeen treft men de voorstelling aan, dat rijpe zaden, in drogen toestand, in een staat van algeheele rust verkeeren, dat zij geene veranderingen in hunne inwendige samenstelling ondergaan, en dat zij dus ook gedurende onbeperkte tijden kunnen bewaard worden , zonder het vermogen te verliezen om, na bevochtiging, weer te herleven en te ontkiemen. Tot staving van deze meening hoort men dan beweren, dat zaden, uit de begraafplaatsen der oude Egyptische koningen verzameld, nog kiemkrachtig zouden zijn gebleken, en dat eveneens meermalen levende zaden opgedolven zijn uit diepe aardlagen , die sedert eeuwen, ja somwijlen sedert het begin van onze tijdrekening, niet door menschenhand omgewoeld waren. Niet alleen bij leeken, maar zelfs bij beoefenaars van verschillende natuurwetenschappen , die zich op hun gebied een grooten naam verworven hebben, kan men deze meening aantreffen. Nog slechts een jaar geleden werd de aandacht der plantkundigen op deze omstandigheid gevestigd. Op den 18den Februari 1887 opende prof. JOHN W. JUDD, als voorzitter der Geological Society, de jaarlijksche vergadering van dit genootschap met eene rede, die weinige dagen later in de kolommen van het tijdschrift Nature wereldkundig gemaakt werd. Bij eene uitvoerige beschouwing over het wezen van het leven in het algemeen, en den levensduur in het bijzonder leest men daar: »The botanist cites the germination of seeds taken from ancient Egyptian tombs as a striking illustration of how long life may remain dormant in the vegetable kingdom.” Geen wonder, dat deze uitspraak, onder zulke omstandigheden en door zulk eene autoriteit gedaan, tot een stroom van opmerkingen en vragen aanleiding gaf. De volgende nummers van Nature getuigen dan ook, in talrijke brieven, van de algemeenheid van den twijfel aan prof. JUDD’S uitspraak.