Tegen het voorjaar begint de winter-provisie onzer aardappelen achteruit te gaan; voorzichtige huismoeders doen niet meer op, dan hoog noodig is, om den tijd te bereiken dat de eerste versche vroege aardappelen weer in ruime mate worden aangeboden. De oorzaak van dat achteruitgaan is het uitloopen, dat door geen middel schijnt te keeren te zijn. Men moge de aardappelen nog zoo dikwijls omwerken, en zoodoende de meeste kiemen afbreken of kneuzen, telkens ontstaan er weer nieuwe , en wat in de lengte der loten niet bereikt kan worden, schijnen de aardappelen door hun aantal te willen herstellen. Kon men die kiemen slechts in den aanvang geheel dooden. Dan zou al het voedsel, dat zij thans voor hun groei uit de aardappels trekken, in deze blijven en de achteruitgang zou, zooal niet volkomen vermeden, toch zoo gering worden, dat hij geen schade bracht, ja allicht niet eens merkbaar werd.