De leer van het ontstaan der soorten van planten en dieren, niet door langzame maar door schoksgewijze veranderingen, leidt noodzakelijk tot de voorstelling, dat in de ontwikkelings-geschiedenis van elke soort perioden van veranderlijkheid met perioden van onveranderlijkheid hebben afgewisseld. En daaruit volgt verder, dat het aantal dier perioden voor elke soort zeer bepaald moet wezen; de mutatiën zelve moeten telkens geschied zijn in korte perioden, die door lange tijden van rust van elkander gescheiden waren. Het spreekt van zelf dat het onmogelijk is, die opeenvolgende perioden te tellen. Toch schijnt de wensch zeer gerechtvaardigd om, ten minste bij benadering en zij het ook voorloopig nog bij zeer ruwe schatting, zich een voorstelling van dat aantal te maken. En in elk geval kan het niet onbelangrijk geacht worden de gegevens bijeen te brengen, die later, met vele andere vermeerderd, eenmaal tot zulk een schatting zullen kunnen leiden.