Hoe veel fraaier zijn de gekweekte pensées in vergelijking met de driekleurige viooltjes onzer duinen. Grootere, meer ronde bloemen, die op hun stelen boven een dicht loof gedragen worden en in pracht van kleuren en teokening , in fluweelzachten glans en helderheid schijnbaar door niets overtroffen worden. Slechts zeer enkelen geven de voorkeur aan het natuurschoon en bewonderen de fijnere lijnen en tinten der wilde soort. Ter nauwernood kunnen de meesten zich een voorstelling maken van het genot, dat de wilde viooltjes vroeger gaven, toen er nog geen veredelde soorten bestonden. Deze toch dateeren eerst van het begin der vorige eeuw en hebben, eerst langzaam, in den loop des tijds haar tegenwoordige volmaaktheid bereikt. Vroeger kende men alleen de wilde soorten. Deze kweekte men reeds in het midden van de 16e eeuw en in de 17e en 18e eeuw nam wel hot aantal in het wild gevonden en in de cultuur overgebrachte vormen toe, maar aan een veredeling dacht nog niemand. Men was tevreden met wat men had en schatte het viooltje onder de allerfraaiste tuinbloemen. OTHO BRUNFELS schreef in het jaar 1536 omtrent deze bloemen: »quibus nihil jucundius nihilque magis admirabile”, niets is aangenamer of meer bewonderingswaard dan de viooltjes.