C. RAUNKIÆR heeft ontdekt, dat de gewone paarde-bloemen zonder bevruchting zaad kunnen geven en, zoover hij kon nagaan, ook nooit bevruchting hebben. Zij bezitten of geen, of loos stuifmeel, of schijnbaar vruchtbaar pollen, dat echter op de stempels nooit ontkiemt. Toch ontwikkelt zich, volgens oudere onderzoekingen van SCHWERE, de eicel op de gewone wijze tot een kiem. De proef is gemakkelijk te herhalen; men snijdt van een bloemhoofdje, vóórdat de bloemen zich openen en vóórdat de meeldraden openspringen, alle bloemkronen geheel af, zoodat bevruchting volkomen onmogelijk is. Dit hindert het uitgroeien en rijpen der vruchten en zaden (afgezien van het vruchtpluis) volstrekt niet; ook blijkt het zaad bij uitzaaien even goed kiembaar te zijn als normaal zaad. Dit verschijnsel vond R. zoowel bij de verschillende Deensche ondersoorten als bij soorten uit Zuid-Europa, Centraal-Azië, enz.; het schijnt dus voor het geheele geslacht te gelden. In dit opzicht komt dus Taraxacum overeen met Gnaphalium alpinum, Thalictrum purpurascens en verschillende soorten van Alchemilla. Het is zeer merkwaardig, dat een plant zonder bevruchting zoo vlijtig door insecten bezocht wordt on, door het omkrullen harer stempels, daarenboven nog voor — geheel nuttelooze — zelfbestuiving zorgt. Haar geheele bloei is volkomen overbodig.