Aan de bekende hoofdtrekken van dit verschijnsel voegt K. MIYAKE een aantal feiten toe, waaruit blijkt, dat het proces in de beide meest bekende vertegenwoordigers der groep, de gewone spar en de balsamspar, wel in hoofdzaak op dezelfde wijze verloopt, maar in ondergeschikte punten verschil aanbiedt. Bij beide soorten bevat de rijpe stuifraeelkorrel de generatieve cel met haar steelcel en de vegetatieve kern. Deze begeven zich alle in de stuifmeelbuis, waar de generatieve cel twee spermatozoïden van ongelijke grootte voortbrengt. Het archegonium ontstaat bij Abies excelsa uit een oppervlakkige cel van het prothallium, bij Abies balsamea echter onder de buitenste laag. De moedercel deelt zich bij beiden, om eenerzijds de halscellen, andererzijds de eicel te vormen; deze laatste deelt zich weer om de kanaalcel af te snoeren. Bij de bevruchting dringt ongeveer de geheele inhoud van de stuifmeelbuis in de eicel, het grootste der beide spermatozoïden copuleert met de eikern, het andere spermatozoïde verdwijnt later. Door drie achtereenvolgende deelingen ontstaan in de eicel acht kernen en eerst daarna vangt de wandvorraing tusschen deze aan. De kanaalcel degenereert bij A. excelsa spoedig, bij A. balsamea eerst laat, meest na de bevruchting. De eerste soort heeft 2—7, meest 4, de andere 1—4, meest twee archigoniën in elk prothallium. Het zooeven aangehaalde aantal kerndeelingen, die in de bevruchte eicel aan het optreden van celwanden voorafgaan, heeft nog in een ander opzicht tot merkwaardige uitkomsten geleid en wel bij Ginkgo biloba.