Met vol enthousiasme bieden schrijver en vertaler hier «aan de school en hare leeraren” een leerboek aan, dat èn in methode èn in behandeling in vele opzichten van het tot nu toe gebruikelijke afwijkt. Zeer fraaie, gekleurde platen begeleiden het werk, zij zjjn geteekend door den schilder W. Heubach te München, niet minder dan 38 in aantal en voorzien van détail-figuren, die op den eersten blik, en bijna zonder raadpleging van den tekst, de hoofdtrekken uit het leven der afgebeelde soort doen kennen. Hoe de zaden van den reigersbek verspreid worden en in den grond dringen, door welke ziekten de peren en allerlei andere planten aangetast worden, hoe bloemen zich openen en door insecten worden bezocht, welke standen ’s nachts en bij regenweêr worden ingenomen, hoe de wortelstokken onder den grond groeien en tal van andere levensbizonderheden vindt men hier in teekening voor zich. Het bestudeeren van zulke platen wekt op tot eigen waarneming in de natuur; de leerling behoeft slechts weinig leiding om tot voldoende nieuwsgierigheid en belangstelling te worden geprikkeld ten einde de afgebeelde verschijnselen buiten of in den tuin te gaan controleeren. Want de platen stellen geen zeldzame, voor hem onbereikbare gewassen voor, maar wilgen en korenbloemen, Iris en weegbree, toortsen en Primula’s en tal van andere soorten, die men overal vinden kan. Van de studie van deze voorbeelden tot die van andere gevallen is slechts één stap, vooral dan gemakkelijk als de afgebeelde plant soms niet te vinden is, en men genoodzaakt is in plaats daarvan een andere soort te zoeken. En vandaar leidt de weg van zelf tot liefde voor de natuur en tot een begrijpen van hare verschijnselen. De natuur is poëtisch, en de biologische richting der natuurstudie streeft er naar dit poëtische op den voorgrond te stellen. Zeker leidt overdrijving er toe, dat «de veilige weg van het weten verlaten wordt en dat daarvoor een grondelooze fantasie, een zucht om alles te willen verklaren, in de plaats komt”. Te recht waarschuwt de schrijver daartegen, en de jongste ontdekkingen over de bestuivingsverschijnselen bij de Paardebloemen en bij de Primula’s, waarover ik onlangs in het Bijblad bericht heb, leeren dat niemand in dit opzicht voorzichtig genoeg kan zijn. Maar de poëtische zijde van het leven trekt de leerlingen aan. Zij verstaan onder begrijpen nog niet het vaste en onwrikbare, in maat, gewicht en getal uitgedrukt verband tusschen oorzaak en gevolg. Het leven heeft voor hen een doel, en een hoog doel boezemt sympathie en waardeering in. Het doelmatige in de natuur trekt hen aan, en kan voor hen de grondslag worden van een rijken, opwekkenden omgang met bloemen en planten, met boomen en struiken , met wortels en knollen, en met alles wat klaarblijkelijk ingericht is om een bepaald doel te bereiken. Zonder bepaalde voorstellingen omtrent de doelmatigheid der natuur kan de studie, vooral van de planten, licht in een dorre vormleer, in een oppervlakkige terminologie ontaarden. Hiertegen trekken schrijver en vertaler met kracht te velde. Vormleer en termen treden bij hen op den achtergrond. Zij moeten uit de waarnemingen worden afgeleid en niet vooraf als een gids bij deze worden medegegeven. Daaruit volgt echter dat de lezer, die de eerste bladzijde bestudeert, den indruk krijgt alsof men met de deur in ’t huis valt. Zonder eenige voorafgaande oriënteering, zonder de tegenstelling waardoor eerst de beteekenis duidelijk wordt en bijna zonder verklaring vindt men de hoofdafdeeling, groep, klasse, onderklasse en familie opgenoemd, waartoe de plant, die het eerst besproken wordt, behoort. Deze plant is het Speenkruid, en de behandeling daarvan begint met de mededeeling, dat zij behoort tot de tweezaadlobbige en bedektzadige zaadplanten, onder deze tot de groep met een losbladige bloemkroon en daaronder weêr tot de Ranonkelachtige gewassen.