Zoo weinig gelijken de misvormingen onzer bloembiezen op de gallen, die wij gewoon zijn op eiken te zien, dat menigeen ze voorbij loopt zonder op het vermoeden te komen, dat zij door diertjes bewoond en veroorzaakt worden. Men ziet ze aan voor vreemde, groote, gezwollen bladknoppen. Zij zijn ten onzent zeer algemeen, zoowel in de duinstreken als op de heide on dit hangt samen met de omstandigheid, dat zij juist op de meest gewone soort van bloembies het meest voorkomen. Overal langs greppels en slooten, in vochtige duinvalleien en rondom plasjes en putjes kan men de zwartzadige soort vinden, die als Juncus lamprocarpus bekend is. Wel is het een uiterst veelvormige soort, heeft men in den beginne moeite om de verschillende typen tot een gemeenschappelijk beeld te verbinden en vindt men ook later dikwijls groeiplaatsen, waar slechts een nauwgezet onderzoek aanwijst dat de bloembiezen tot deze zelfde soort behooren. Toch is het type zeer goed van de meeste andere soorten te onderscheiden. Uit een kruipenden wortelstok groeien de onvertakte stengels tot ongeveer een halven meter hoogte op en sieren zich aan hun top met een wijde pluim van bloempjes. De pluim heeft den vorm, dien men in de plantkunde tuil noemt, daar de hoofdas kort is en bezet met veel langere, wijd uitstaande en zelve weer vertakte zijassen. Talrijke kleine bloempjes sieren de uiteinden; meestal gesloten, openen zij zich in den zonneschijn en doen dan een bouw zien, overeenkomstig met dien der leliën, maar zeer klein, dun, vliezig, licht bruin van kleur. Op een afstand gezien zeer nietig, zijn zij van nabij beschouwd zeer fraai. Binnen de zes bloemblaadjes staan zes meeldraden en een vruchtbeginsel, dat later tot een glinsterend zwart nootje uitgroeit, omhuld door het verdroogde bloeradek. Dit glinsterende vruchtje deed aan de soort den naam van lamprocarpus geven.