Sedert men, in de laatste jaren, ontdekt heeft, dat bij verschillende landbouwplanten en vooral bij grassen en granen een innig verband bestaat tusschen de botanische kenmerken en de eigenschappen die voor de praktijk van beteekenis zijn, neemt de belangstelling in de bouw dezer gewassen allengs toe. De variëteiten, rassen en ondersoorten, waaruit elke botanische soort bestaat, blijken langzamerhand veel talrijker te zijn, dan men vroeger vermoedde, en het geval van de Dralia verna met haar 200 ondersoorten, blijkt geenszins een uitzondering te zijn, maar veeleer het type van een vrij algemeenen regel. De granen hebben elk honderden van ondersoorten en voorde granen, die nog op verre na niet zoo grondig onderzocht zijn, schijnt een cijfer van 30 à 40 dichter hij de waarheid te komen dan de onderstelling dat elke botanische soort slechts één enkelvoudig type omvatten zou. Hoe talrijker echter de ondersoorten in een soort zijn, des te minder talrijk, des te kleiner worden natuurlijk de verschillen, waaraan zij herkend kunnen worden. Een veel nauwkeuriger kennis van haren bouw, en vooral van de aren en pluimen en van de afzonderlijke bloempjes, wordt dus voor een juist onderscheiden vereischt. Om deze redenen wensch ik hier het bloeien der granen en grassen te schetsen, doch ik wil daaraan een paar voorbeelden vooraf laten gaan, om bet verband tusschen botanische en praktisch waardevolle eigenschappen nader toe te lichten.