Enkele andere moerassen, die dit lot vroeg of laat naar alle waarschijnlijkheid treffen zal, mogenhier genoemd worden. Een er van zag er uit als een hoog begroeid weiland; maar de grond was drassig en wij konden niet ver van den rand naar het midden komen. De rand bestond weer uit wilgen en kornoeljes en ander struikgewas. De vlakte was begroeid met biezen en zeggen. Daartusschen groeide het ook in onze plassen algemeene moerasvaren, Aspidium Thelypteris, onze moeras-aardbezie, Comarum palustre, het amerikaansche moerasvaren, Onoclea sensibilis, dat twee soorten van bladeren heeft, gewone groene zonder sporen en bruine, sporen dragende en bijna aarvormig samengetrokken vruchtbare bladeren. Ook het gewone Koningsvaren, Osmunda regalis, was hier algemeen. Maar wat het belangrijkste was, was de »cranberry«, wier bessen thans bij ons uit Amerika worden ingevoerd en die, ingemaakt, zeer smakelijk zijn. Deze plant is verwant met de boschbes, maar meer nog met de veenbes, die als de europeesche vertegenwoordiger er van kan worden beschouwd. De veenbes is Vaccinium Oxycoccos en de cranberry heet V. macrocarpum. Zij ziet er juist zoo uit als de eerste, heeft eveneens zeer lange kruipende draaddunne stengels, maar bessen die dubbel zoo groot zijn. De veenbes groeit bij ons in de heideplassen en de cranberry heeft een overeenkomstige groeiplaats, daar de ondergrond der moerassen in Michigan ook moraine is, evenals die der heideplassen bij ons. Beide zijn min of meer zodevormend en kunnen geheele uitgestrektheden gronds met een dicht vlechtwerk van stengels en met talrijke fraaie bessen bedekken. Omstreeks een eeuw geleden heeft men getracht de cranberries in Engeland en bij ons in te voeren, en in enkele duinplassen van Ameland vindt men deze cultuur nog tot op den huidigen dag. Maar om een of andere reden is zij elders bij ons opgegeven en is de plant dus verdwenen. In Engeland schijnt zij op sommige plaatsen verwilderd te zijn. Thans, nu allerlei soorten van bessen voor jams en marmelades, weer meer de aandacht trekken, zou de cultuur der kraanbessen in onze duinpannen misschien weer met voordeel kunnen worden beproefd, en daarom kwam het mij niet onbelangrijk voor, naar aanleiding van mijne vondst er de aandacht op te vestigen. In een grootere plas bij Glen Haven had ik het genoegen de Vallisneria spiralis aan te treffen. Wij voeren in een klein stoombootje over het meer en met een hark werden de planten van den bodem losgemaakt en opgehaald. Chara’s of kranswieren, Myriophyllum en allerlei andere ook bij ons gewone waterplanten vormden de hoofdmassa. Maar de lange lintvormige bladeren van de Vallisneria werden spoedig herkend en weldra vonden wij ook de bloemen. Deze zijn éénslachtig. De vrouwelijke hebben drielobbige stempels en zitten elk op een steel, die juist zoo lang is als van den bodem tot aan het wateroppervlak, zoodat de bloem zich even daarboven opent. De mannelijke bloemen breken als knoppen van een korten steel af, drijven dan omhoog en openen zich ook op de oppervlakte van het water. De wind drijft ze rond en hoopt ze in troepjes rondom de vrouwelijke bloemen op. Is de bestuiving afgeloopen dan rolt de bloemsteel zich als een kurketrekker op en trekt zoodoende de jonge vrucht naar omlaag, waar zij dan veilig de periode van haar verdere ontwikkeling doorloopen kan. Bij ons kan deze plant echter alleen in warme kassen in de bassins en aquarien gekweekt worden, hier groeit zij in het meer te zamen met andere, ook bij ons wilde soorten.