Omstreeks tien jaren geleden voorspelde de beroemde Engelsche natuurkundige William Crookes, dat de tarwe-productie op deze wereld geen dertig jaren lang meer voldoende kon blijven voor de toenemende behoeften der menschheid. In zijn openingsrede, als voorzitter van de British Association in 1898 gehouden, zette hij de gronden voor deze meening uitvoerig uiteen. De opbrengst der tarweakkers blijft niet in verhouding tot de tarwe-etende volkeren; het aantal tarwe-etende menschen neemt jaarlijks met ruim zes millioen toe. In de laatste 25 jaren was het verbruik van tarwe ongeveer met de helft vermeerderd. Toen zond Amerika nog tarwe naar Europa, maar haar bevolking groeit zoo snel aan, dat deze bron vroeg of laat noodzakelijk moet ophouden te vloeien. Ook in andere landen wijzen de feiten op een verandering der bestaande verhoudingen, ten nadeele der productie. Het eerste, rechtstreeksche gevolg van deze wanverhoudingen is natuurlijk een stijgen van den prijs der tarwe. De economische toestanden werken in dezelfde richting mede en het brood wordt duurder. Wat moet er gebeuren, vroeg Crookes, om dit dreigend gevaar te voorkomen? Om een antwoord te vinden trachtte hij door te dringen tot in de eigenlijke oorzaken van het verschijnsel en hij kwam tot de slotsom, dat deze in hoofdzaak gezocht moeten worden in den scheikundigen aard van de bestanddeelen van tarwemeel. Op dit punt is echter, gelukkigerwijze, onze kennis zoowel in theoretische als in practische richting in de laatste tien jaren zeer belangrijk toegenoinen. Dit maakt het wenschelijk om bij een bespreking van Crookes’ argumenten, deze aan te vullen en dus min of meer van zijne redeneering af te wijken, ook al blijft zijn hoofdargument nog steeds in volle kracht gelden.