Tot zoover wijk ik niet af van de gewone opvatting der nevelhypothese , maar ik kan niet aannemen, wat verder door anderen beweerd wordt, dat dit spel van worden en ontbinden, langzaam zwakker worden en eindelijk door uitputting van arbeidsvermogen, op volkomen stilstand en dood, op verdichting van alle stof in ’t heelal tot een enkelen kouden, licht- en levenloozen steenklomp zou moeten uitloopon. Zeker zou dat gebeuren, indien, zooals zij ineenen, de warmte van ’t heelal daarbij werkelijk door »uitstraling in de ruimte” verloren kon gaan. Maar dàt komt mij juist onmogelijk voor.