Als men in den zomer eene wandeling buiten onze steden doet, dan ziet men, als men langs met riet begroeide slooten komt, kleine bruine vogels hier en daar tusschen de biezen rondscharrelen, die een helder, schetterend, eentonig gezang doen hooren, dat wij in onze jeugd vertolkten als het onderstaand rijmpje: Karekiet, karekiet, karekiet, kiet, kiet! Mijn nestje zit in ’t riet, riet, riet, Je zoekt er naar, maar vindt het niet. Inderdaad schijnt het alsof de vogel dien naam uitroept. Het is de kleine Karkiet, een van onze rietzangers, een vogeltje ter grootte van een grasmusch, op de bovendooien vaal geelahtig bruin, op de onderdeelen vuilwit en met eene witte keel, bij de vogelaars en buitenlui algemeen bekend onder den naam van rietvink ¹.