De Slank-apen komen in onze Oost-Indische bezittingen, even als de Langarmige-apen, uitsluitend op de drie groote Soenda-eilanden voor. Het zijn, zooals de naam reeds te kennen geeft, slank gebouwde, schoon gevormde apen, met lange, fijne ledematen en zeer langen staart, kleinen hoogen kop, onbehaard gelaat en korten snuit met kleine wangzakken. Hunne eeltplekken zijn zeer klein. Aan den achtersten, waren kies hebben zij vijf knobbels. Hun geraamte herinnert, door zijn slanke vormen, aan dat van de Gibbons. Aan de handen komen lange vingers voor, maar de duim van de voorhand is klein, bij sommige zelfs rudimentair, voor ’t grijpen ongeschikt geworden. Hunne beharing is bewonderenswaardig fijn, hun kleur steeds bevallig, bij ééne soort hoogst eigenaardig; dikwijls zijn de kopharen buitengewoon lang. De plaatsen, waar zij voorkomen, zijn niet zoo beperkt als bij de langarmige apen. Over het algemeen treft men hen veel aan in de nabijheid van rivieren en meren. Des daags trekken zij in kleine gezelschappen het omliggende bosch door of begeven zich dieper in ket binnenste van het woud. Tegen het naderen van den nacht keeren zij naar de oevers van de rivier of het meer terug en zoeken daar, in den een of anderen grooten boom, eene gemeenschappelijke slaapplaats. De soorten, welke meer de bergen bewonen, zoeken toch ook steeds het water op en vertoeven het liefst in groote waterrijke dalen op boomen, die aan de oevers van wilde, ruischende bergstroomen staan. Vooral des morgens en des avonds hoort men daar hun dof brommend of vroolijk schaterend stemgeluid. Zij vermaken zich door van den eenen tak op den anderen te springen en, daar hunne ledematen buitengewoon lang zijn, kunnen zij verbazende sprongen maken.