»De Indische Tapir onderscheidt zich”, aldus BREHM, »van zijne verwanten door aanzienlijke grootte en door zijn betrekkelijk slanken lichaamsbouw; van den kop is het aangezichtsgedeelte dunner, de schedel meer gewelfd; de slurf is forscher en langer, de pooten zijn krachtiger, de manen ontbreken, ook de kleur is anders. Vooral de bouw van de slurf is, naar het mij voorkomt, belangrijk voor het herkennen van dit dier. Terwijl deze bij de Amerikaansche tapirs duidelijk te onderscheiden is van den snuit en door zijn afgeronden vorm op een buis gelijkt, gaat de bovenste helft van den snuit bij den schabrak-tapir onmerkbaar in de slurf over en gelijkt deze op de dwarse doorsnede veel op de slurf van den olifant; zij is n. l. aan de bovenzijde afgerond, aan de onderzijde recht afgesneden.” »Zeer eigenaardig is de kleur van het hoogst gelijkmatige haarkleed. Bij de zuiver donker zwarte (op de matte tint van caoutchouc gelijkende) grondkleur steekt de grijsachtig witte, duidelijk begrensde schabrak, sterk af.” Deze bestaat uit één groote vlek en omvat de geheele achterhelft van den rug tot ver naar den buik toe, waardoor het schijnt alsof er een kleed over het dier geworpen is. De afgeronde ooren hebben een witten zoom. Volgens nauwkeurige metingen aan een volwassen wijfje bedroeg, volgens BREHM, de lengte 2.5 M., met inbegrip van het 8 cM, lange staartstompje , bij 1 M. schouder- en 1.05 M. kruishoogte. Een hierna vermeld voorwerp, door MOHNIKE gemeten, was 7 voet 9 duim lang, schouderhoogte 3 voet 7½ duim.