Ruim dertig jaar geleden schreef de heer W. M. LOGEMAN ¹ in den eersten jaargang van dit tijdschrift, onder een titel gelijkluidend met dien van dit opstel: “Ieder jaar maait het hemelvuur zijne offers weg, ieder jaar worden er gebouwen ter waarde van duizende guldens vernietigd— en toch, waarde lezer, zie om u naar de kerken in de stad uwer inwoning, of naar de alleen staande bouwhoeven of molens op het land.... hoe weinig afleiders ziet ge !” Van waar zulk eene vreemde lauwheid in een zoo ernstige zaak?