De dag nadert zjjn einde. Het daglicht, in het open veld nog weinig verzwakt, is in ’t woud reeds getemperd tot die matte schemerige tint, die tot mijmeren stemt. Een laatste zonnestraal dringt hier on daar nog door ’t loover en schiet op een open plekje schuins tusschen de boomstammen door. In die breede lichtstrepen dansen de muggen een wilden dans, voordat zij in de duisternis van den nacht haar bloedig bedrijf gaan uitoefenen. De stilte van den naderenden avond is reeds nedergedaald onderde groene gewelven. Dit is vooral het geval op het eenzame uithoekje, waar wij een oogenblik willen verwijlen. De groote weg, ja zelfs de voetpaden, gaan er op aanzienlijken afstand langs heen. Daar, op een kleine verheffing van den bodem, staat een oude eerwaardige eik. De machtige duldt aan zijn voet slechts het nederige mos, en in de naaste omgeving slechts struiken. Zij zjjn de eenigen, die leven kunnen van de lucht en het licht, die hij overlaat. Half tusschen de blootliggende wortels verscholen is een gat in den grond. Onder gewone omstandigheden zou niemand er op letten. Thans trekt het echter de aandacht, want een roodbruine kop wordt er uitgestoken. Twee heldere kijkers monsteren wantrouwend elk voorwerp in ’t rond; twee spitse ooren zijn opgericht en worden onophoudelijk naar alle kanten gewend. Voorhoofd, oogen, in één woord de intellectueels kop en de geheele houding spreken van verstand. ’t Is dan ook niemand anders dan de bekende Reintje, aan wien die kop behoort. De kop komt naar voren, een voorpoot volgt; wip, daar staat Reintje in al zijn bevalligheid op den beganen grond! Nu wordt er aandachtig geluisterd, gekeken. Wat hoort hij? ’t Is de hoefslag van het paard eens ruiters, die ginds langs den rijweg naar huis keert. Reintje begrijpt het. Er steekt geen kwaad in. Ook dat schelle geluid, dat als een schaterlach weerklinkt door het woud, is hem bekend. ’t Is de specht, die een laatsten klimtocht onderneemt langs de stammen, om met een gevulde maag straks de nachtrust te kunnen genieten. Plotseling duikt de vos naar den grond en gelijktijdig wordt boven in de boomen een hevig gedruisch gehoord. ’t Zijn een paar houtduiven, die klepperend opvliegen. Reintje herstelt zich. Nog eens geluisterd, gesnuffeld, nagedacht. Maar het geduld van het jonge volkje is niet zoo groot als dat van de ouderen van dagen. En jong volkje schuilt er ook in dat geheimzinnige gat, waaruit onze Reintje zoo even te voorschijn kwam. Daar vertoont zich één kopje, fluks een tweede en een derde, en, voordat moeder — want in deze betrekking staat de groote vos tot de kleintjes — tot behoedzaamheid heeft kunnen vermanen, buitelen zij over elkander in bet zachte mos.