Wij zijn op een schoonen zomermorgen buiten in het open veld. ’t Is nog vroeg, doch de zon krijgt reeds kracht. Weldra zal zij met haar gloeiende stralen den wandelaar in de onbeschaduwde vlakte elk natuurgenot onmogelijk maken. Dit is nog niet het geval; nog waait de koele morgenwind ons verfrisschend om de slapen. Heerlijke oogenblikken in een menschenleven! Spieren en zenuwen hebben in den verkwikkenden slaap een overmaat van kracht verkregen, die voor een deel den voorraad uitmaakt, waarmede de arbeid van den aangebroken dag moet bestreden worden. De veerkrachtige morgenlucht verdrijft alle muizenissen en zorgen, wekt in den vernieuwden mensch tal van gewaarwordingen en gedachten op; de heldere blauwe hemel, de geuren der bloemen, waarop de dauwdroppels parelen, het verheffende lied van den leeuwerik werpen liefelijke hartverheffende beelden in de ziel. De gewone mensch kan in zulke oogenblikken slechts voor zich zelven genieten. In den dichter nemen de klanken, geuren en stralen de gestalte aan van een lied: O buiten, buiten gaat miju hart zoo heerlijk open En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud: Ik ben gelukkig als een kind en dwaas en stout, Ik durf weêr veilig van het leven alles hopen! Het morgenkoeltje waait mijn opgeruimden geest Zoo vroolijk wakker met de bloemen in de dalen! Mij kwelt een kwaal, die slechts van rozengeur geneest, Een heimwee naar de lucht en zuivre zonnestralen!