In de steenkool, het zwarte goud, bezit de menschheid een schat, die haar wel niet in den schoot geworpen wordt, doch bijna overal onder haar bereik is. Ten koste van wat inspanning en arbeid is zij uit de diepte naar de oppervlakte te brengen. Met die steenkool ontvangt men, in den vorm van scheikundig arbeidsvermogen, een gedeelte van de warmte en van het licht, die de zon naar de aarde uitstraalde in de lang vervlogen eeuwen, toen geen mensch, zelfs geen zoogdier nog op onze planeet was verschenen, toen groote wouden van varens, wolfsklauwen, paardestaarten en andere bedekt bloeiende gewassen er welig tierden. Het is bekend, dat de steenkool uit hout, takken en bladeren in die moerassige wouden gevormd is door een proces, dat in zijn eerste tijdperk veel overeenkomst vertoonde met het ontstaan van hoogveen in de bosschen gedurende de jongste periode van de geschiedenis der aarde. Als wij de steenkool verbranden, hebben wij de voorwereldlijke zonnewarmte in den oorspronkelijken vorm terug. Zoo heeft de natuur een kapitaal van arbeidsvermogen opgelegd en eeuwen lang diep onder de oppervlakte der aarde bewaard. Het duurde lang, voordat de mensch dien schat ontdekte en nog langer, voordat hij in voldoende mate ontwikkeling en kennis verkregen had, om er op de rechte wijze gebruik van te maken. Eenmaal evenwel op dit hooge standpunt gekomen, delft en wroet hij naar het zwarte goud met alle kracht die in hem is, en verbruikt hij het zonder er zich om te bekommeren dat nog vele geslachten na hem komen, wier aanspraken niet minder zullen wezen dan de zijne. In 1882 werden, om slechts twee voorname landen in ons werelddeel te noemen en van de bruinkool niet te spreken, in Duitschland ruim 50.000 millioen en in Engeland bijna 160.000 millioen tonnen (een ton = 1000 K.G.) steenkool uit de mijnen naar boven gebracht. Zulke cijfers stellen èn de grootte van het opgelegde kapitaal èn de snelheid, waarmede het verbruikt wordt, in het helderste licht.