1899
Over het voorkomen van jodium in de natuur
Publication
Publication
Album der natuur , Volume 48 - Issue 1 p. 186- 191
Tot de verrassende ervaringen, in de laatste jaren op scheikundig gebied opgedaan, behoort zeker het feit, dat in de veel onderzochte dampkringslucht een half dozijn gassen voorkomen, van welker bestaan men kort geleden nog zelfs geen vermoeden had. Terwijl allen, die in de natuurwetenschappen belang stellen, met spanning verwachten, wat de studie van Ramsay en zijn medewerkers over den aard dezer gassen en over hunne beteekenis in de huishouding der natuur verder aan het licht zal brengen, is het zeker wel eigenaardig de aandacht te vestigen op een nagenoeg vergeten onderzoek van een halve eeuw geleden, volgens hetwelk vrij jodium in geringe hoeveelheid in den dampkring zou voorkomen. En dit te meer, omdat waarnemingen van den jongsten tijd reden geven bijzondere aandacht te schenken aan de bovengenoemde vroeger zoozeer betwijfelde conclusie. Het jodium is in 1812 door Courtois ontdekt in de asch van zeeplanten. In de daarop volgende jaren werden de eigenschappen van de nieuwe grondstof en hare verhouding tegenover andere elementen nader vastgesteld door onderzoekingen van H. Davy en vooral van Gay-Lussac. Men kreeg hierbij den indruk, dat jodium een zeldzaam voorkomend element was. Het werd in verschillende zeeplanten en zeedieren gevonden, maar Davy slaagde er niet in zijn tegenwoordigheid in het zeewater aan te toonen, zoodat de oorsprong van het gevonden jodium geheimzinnig bleef. Berzelius verklaarde o. a. nog in 1825 in zijn leerboek: »Dat het jodium, als één der enkelvoudige stoffen beschouwd, zich in organische verbindingen bevindt, zonder voor te komen in diegene, waaraan deze voor hun groei de grondstoffen ontleenen, verdient zeker het onderwerp van nauwkeurige onderzoekingen te worden.”
Additional Metadata | |
---|---|
Album der natuur | |
CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
Organisation | Kruseman |
J.W. Doyer Jzn. (1899). Over het voorkomen van jodium in de natuur. Album der natuur, 48(1), 186–191. |