Eenige weken geleden stond de heer D. VAN GROOTVELST, arts te ’s Gravenhage, mij tot onderzoek af een “lintworm,” die bij ’t openen van een kippenei was te voorschijn gekomen. Men had bij het zg. schouwen van een partij geldersche eieren een — overigens normaal, onbe – schadigd — ei opgemerkt, dat, tegen ’t licht gehouden, eene kleine, bewegelijke, zwarte vlok vertoonde in de nabijheid der eierschaal. Tot zijne verbazing vond men er een levenden lintworm! Of in het zien “leven” van den “lintworm” de verbeelding een rol gespeeld heeft en men wellicht voor beweging = leven gehouden heeft, wat slechts aan schudden der vloeistof te wijten was, kon dr. GROOTVELDT, die overigens mij voor de geloofwaardigheid van ’t geval borg stond, niet beslissen. Het bladvormige, bruingevlekte, 7 mM. lange en 3 mM. breede voorworp, (dat ik in tamelijk gehavenden staat ontving) bleek inderdaad een parasiet te zijn, die tot de plathelminthen behoorde: het was een zuigworm. Het mikroskopisch onderzoek — door de ondoorschijnendheid der fijnkorrelige, witte grondstof vrij lastig —, toonde dat door sterke ontwikkeling van den eileider verschillende organen verdrongen waren. Deze droeg in zijne vele windingen tallooze geel-bruine eitjes, die niet alleen dit orgaan opvulden, maar ook allerwege in het darmkanaal verspreid lagen. De eitjes waren ovaal-rond en gemiddeld 24 mmM. lang bij eene breedte van 18 id. De vrij dikke chitine-schaal was van een kapje of dekseltje voorzien, dat zich door toevoeging van een weinig kali-loog gemakkelijk van ’t eitje liet scheiden. Bijzonder duidelijk waren ook de ondoorschijnende, dofglanzende bolletjes in de beide dooierstokken. Vooral waren het de eitjes, die door vorm, grootte en aantal de plaats leerden kennen, door den parasiet in de vormenrijke orde der Trematoden ingenomen. Zij gaven recht hem te brengen tot de onderorde dor Trematoda digenea, familie der Distomeae.