Wanneer men de natuurlijke geschiedenis eener landstreek schrijft, dan noemt men de soorten van planten en dieren op, welke den bodem bevolken; men bepaalt naauwkeurig, hoever ten noorden of ten zuiden van den evenaar bepaalde planten zich uitbreiden, hoe hoog zij tegen de bergtoppen opklimmen. De gevonden grenzen in onderscheiden streken worden op de kaart door lijnen vereenigd, en men verkrijgt alzoo gordels, waarbinnen het voorkomen van eiken en beuken, van tarwe en gerst enz. begrensd is. Zoo men verder den loop dier grenslijnen naauwkeurig nagaat, en hiermede het klimaat vergelijkt van de plaatsen, welke zij doorsnijden, dan blijkt daaruit, hoe de genoemde gordels ons met een oogopslag eene der gewigtigste voorwaarden van den plantengroei doen kennen. Hun loop wordt namelijk grootendeels bepaald door de hoeveelheid warmte en licht, welke de onderscheidene gewassen tot hunne ontwikkeling behoeven, en welke niet overal op aarde op gelijke breedte te vinden is.