De planten, die het gelaat des aardrijks versieren, hebben belangrijke verrigtingen te vervullen. Niet alleen dat zij, door de veranderingen welke zij in de zamenstelling des dampkrings te weeg brengen, het leven van menschen en dieren op aarde helpen onderhouden, zij hebben ook invloed op het klimaat en de gesteldheid der landstreek, die zij bedekken. Niet alleen dat zij in vele behoeften van den mensch voorzien, zij kunnen ook, door de verschijnselen welke zij, in massa vereenigd, te voorschijn roepen, eene bepaalde streek voor den mensch meer of minder bewoonbaar en vruchtbaar maken. Wanneer men het aanwezen dor wouden vergeleek met den aard van het terrein, met de digtheid der bevolking en de levenswijze der bewoners, men zou ongetwijfeld tot gewigtige gevolgtrekkingen komen. Doch ook, wanneer men alleen zijnen blik rigt op het klimaat der landstreek, en nagaat, welke wijzigingen de bosschen hierin te weeg brengen kunnen, dan reeds zijn de uitkomsten gewigtig. Dit laatste wil ik thans alleen nagaan, en wel door te onderzoeken, welke verschijnselen men van het aanwezen der wouden te wachten heeft volgens de bekende wetten van plantengroei en weder, om daarna te vragen, welke ervaringen men elders omtrent de bosschen in dit opzigt heeft opgedaan.