Lezer, waart gij immer in den Haarlemmerhout? Zoo niet, dan zijt gij onbekend met een der merkwaardigste plekjes van onzen vaderlandschen bodem. Merkwaardig niet alleen om de schoonheid en liefelijkheid van zijne lommerrijke wandeldreven, en om zocheu’s kunst, die de natuur verfraaid heeft, zonder haar geweld aan te doen, noch ook enkel om het zoo vele kunstschatten herbergende paviljoen, op welks prachtigen voorgevel telkens rrederom het oog met welgevallen rust, wanneer het slingerende pad een nieuw uitzigt daarop opent, maar vooral om de vele herinneringen, welke hier als van zelve bij den denkenden wandelaar opkomen. Hier toch droomt hij zich terug in die overoude tijden, toen een groot gedeelte van ons vaderland met eeuwen oude bosschen bedekt was, de woonplaatsen van wolven, wilde zwijnen, herten en andere wilde dieren; maar ook vaak een veilig toevlugtsoord voor de bewoners, wanneer een overmagtige vijand hen uit hunne woonsteden verjaagd had, of de plaats hunner zamenkomsten, wanneer het gold maatregelen te beramen om den gemeenen vijand te bestrijden, en ten alle tijde in hun oog geheiligd als tempels, waarin zij hunne goden aanbaden. Voor het oog zijner verbeelding herrijzen de forsche gestalten dier eerste bewoners, ruw en woest van zeden, doch dapper en trouw. Allengs verandert het tooneel. Een groot gedeelte dier overoude wouden verdwijnt, en wordt vervangen door welige landsdouwen, te midden waarvan zich hier en daar versterkte sloten en ommuurde steden verhellen. Nog herkent echter zijn blik de verspreide overblijfselen van de vroegere groote bosschen in het Haagsche bosch, den Alkmaarderen Haarlemmerhout. Hij ziet Witte van Haemstede, aan het hoofd zijner dappere Kennemers en Westvriezen, de poort van Haarlem uittrekken, om Holland van de Vlamingers te verlossen, en hoort hun triomfgeschal, toen zij als overwinnaars terugkeeren. Doch een vreedzamer tafereel volgt hierop. Een man, gekleed in de deftige kleederdragt van het begin der vijftiende eeuw, dwaalt eenzaam in de lanen van den Hout. Hij zet zich op eene bank onder de schaduw van een’ dier hooge hoornen, en peinst. Wat zal de vrucht zijn van zijn peinzen? Ziet, een lichtstraal verheldert op eens zijn voorhoofd, eene gedachte is als een bliksemstraal door zijne ziel gevlogen. Hij snelt naar zijne woning om die gedachte tot wezenlijkheid te brengen, —en de kunst is gevonden, die weldra magtiger zal worden dan het zwaard, waardoor alles wrat de menschelijlce geest eenmaal goeds en groots heeft gewrocht, den tand des tijds kan trotseren, en het geheele menschdom sneller voortgaan op het pad ter volmaking. Voorwaar het oogenblik, toen i.ouuens coster de drukkunst uitvond, was het gewigtigste oogenblik der nieuwere geschiedenis. De wandelaar staat even stil bij het gedenkteeken, dat de plek moet aanwijzen, waar coster eens zoude gezeten hebben; een gedenkteeken dat men teregt onopgesmukt mag noemen. Hij vervolgt zijnen weg en komt eindelijk in de uit hooge zware lindeboomen bestaande laan, welke aan de eene zijde den zoom van den Hout vormt, en waaraan men den naam van de Spanjaardslaan heeft gegeven. Die naam is voldoende, om nieuwe beelden op te roepen, maar geene vreedzame, geene die hart en geest verhellen, want in het voor Haarlem zoo rampvolle jaar 1572, toen de krijgsknechten van Alva den Hout uitroeiden, om zich van brapdstof te voorzien, bleef alleen de laan, die thans nog den beteekenisvollen naam van hunnen landaard voert, ongeschonden. Die hoornen, thans derhalve weinig minder en mogelijk zelfs meer dan drie eeuwen oud, waren de zwijgende getuigen van den feilen kamp, waarin Haarlem eindelijk bezwijken moest, doch om uit zijne puinhoopen, even als de Phenix uit de asch, later de vrijheid te doen verrijzen. Onder het lommer dier zelfde boomen legerden zicli de Spaansche soldaten, de volhardende dapperheid verwenschende van Haarlem’s burgers, die hun reeds menigen krijgsmakker gekost had, doch in hunnen overmoed geen oogenblik twijfelende, of weldra zouden zij het geheele land weder aan de oppermagt huns konings hebben onderworpen. Zij zagen in hunne blindheid den geest van costek niet, die zich op hunnen weg bevond. Wel hadden zij den boom omgehouwen, waaronder hij, meer dan eene eeuw geleden, peinzend had neergezeten, doch zijn geest was onsterfelijk, en de door hem uitgevonden kunst kon niet vernietigd worden. Zij was het, waardoor de volkeren uit hunnen doodslaap waren wakker geschud, waardoor zij een nieuw leven waren ingetreden, en wier bezielend vermogen krachtiger was dan woest geweld, zoodat eindelijk de scepter des magtigsten konings bukken moest voor den invloed der nog magtigere gedachte, die eenmaal, als eene vonk der godheid, Coster's brein bestraald had.