Er is welligt niets dat den opmerkzamen beschouwer der natuur meer treft, dan de rijkdom van leven dien zij ten toon spreidt. Waarheen wij den blik wenden, hetzij naar de aarde met de haar bedekkende tallooze planten, naar de menigte van dieren, welke zich daarmede voeden of de prooi worden van andere dieren, of naar de lucht, waar zwermen van vogels en van nog talrijker insekten op vlugge wieken rond zweven, of naar den oceaan, die beide, aarde en lucht, in veelheid en verscheidenheid van schepselen nog verre overtreft, — overal ontmoet ons oog leven en beweging. En al is dat leven slechts tijdelijk, al maakt het telkens wederom plaats voor den dood, dien eindpaal voor het bestaan van iederen stoflelijken vorm, het getal van levende wezens blijft daarom toch steeds even oneindig groot, want de dood heeft slechts eene gedaanteverwisseling ten gevolge. De organische stof, die heden gedaanteen bewegingloos daarneder ligt, zal misschien morgen reeds weder eenen organischen vorm hebben aangenomen, eenen vorm, welligt geheel verschillend van den vroegeren, maar even als deze de zitplaats van dat raadselachtig beginsel, hetwelk de grootste wijsgeeren tot hiertoe vergeefs getracht hebben geheel te ontcijferen, en dat men “leven” heet. Die gestadige gedaantevenvisseling der stof, en tevens die verbazende rijkdom van levende wezens valt echter eerst dan regt in het oog, wanneer men dat oog wapent met het vergrootglas, en zoo den blik in staat stelt door te dringen tot die wereld van planten en dieren, welke voor het bloote oog geheel onzigtbaar zijn, wier aanzijn en gewemel zelfs niet vermoed zouden worden, indien het mikroskoop nimmer ware uitgevonden, maar die, wat zij in ligchaamsgrootte te kort komen, vergoeden door eene talrijkheid, zoo verbazend groot, dat zij in dit opzigt niet alleen alle grootere aardbewoners verre overtreffen, maar er zelfs eene levendige verbeelding toe vereischt wordt om zich die talrijkheid eenigermate juist voor te stellen.