Van waar? Waardoor? en Hoe? Ziedaar de drie hoofdvragen, welke de denkende menscli telkens tot de hem omringende natuur rigt. Zij betreffen den oorsprong, de oorzaak en de wijze van ontstaan der dingen rondom hem. De godsdienst wijst ons op den Almagtigen, Alwijzen en Algoeden, als den Oneindigen Schepper van al het bestaande, die in den beginne de hemelen en de aarde uit het niet in het aanzijn riep en al het geschapene bestuurt en onderhoudt. Maar de mensch verlangt meer te weten, en hij heeft regt daartoe, want God schonk hem het verstand, waardoor hij in staat gesteld wordt het verband in te zien tusschen oorzaken en gevolgen en van het bekende op te klimmen tot het onbekende. Op de vleugelen der gedachte dringt zijn geest van uit het tegenwoordige door in het grenzenloos verledeue en in de verste toekomst. Van gevolgtrekking tot gevolgtrekking voortgaande, vormt hij zich voorstellingen van hetgeen de wereld eenmaal voor millioenen van jaren was, en na tienduizendtallen van eeuwen zijn zal. Aan de verbeelding blijft hier steeds een ruim spel ovcrgelaten, een des te ruimer, naar gelang nog de kennis van het reeds bestaande, en van de voorwaarden, waardoor liet bestaat, onvollediger is. Getuigen de verschillende cosraogoniën, door wijsgeeren en dichters van alle volken uitgedacht en vaak in het nevelachtig kleed der mythe gehuld, later door het bijgeloof met godsdienstigen eerbied als ingevingen van hoogere wezens beschouwd. Zij dragen den stempel van de mate van natuurkennis dergenen, die daarin de slotsom hunner bespiegelingen uitdrukten, welke wel op ervaring steunden, maar op eene ervaring, die uiterst beperkt was, zoodat de verbeelding de wijde gapingen moest aanvullen, welke zij overliet. Een overzigt der meerlingen aangaande de wijze, waarop de wereld ontstaan is, zoude een belangrijk hoofdstuk uitmaken in eene geschiedenis der menschelijke dwalingen. Maar al leert ons het verledene behoedzaamheid, al moge niemand in onzen tijd het in zijne gedachte nemen, om de vrucht zijner bespiegelingen aan anderen als uitvloeisels eener hoogere wijsheid voor te dragen, toch behoeven wij de onthouding niet zoover te drijven, van in onze natuurbeschouwingen alleen te blijven stilstaan bij het thans bestaande, zonder dat het geoorloofd zoude zijn eenen blik te werpen in den nacht der tijden, die de schepping van den mensch zijn voorafgegaan. Integendeel, onze eeuw, oneindig rijker aan grondige natuurkennis dan eenige vroegere, heeft gezien, hoe de wetenschap een licht heeft ontstoken, welks stralen diep in dien nacht doordringen en de duisternis in schemering hebben herschapen. Reeds verrijzen voor het oog van onzen geest de beelden van vroegere scheppingen, die de tegenwoordige zijn voorafgegaan en waarvan de overblijfselen in den schoot der aarde bedolven liggen. Verder in het verledene teruggaande, aanschouwen wij onze aarde in den toestand, toen zij nog geheel onbewoond was, toen noch dier noch plant aan hare oppervlakte leven koti. En eindelijk zien wij haar, in een eindeloos ver verwijderd tijdperk, als een uit gloeijende gesmolten stoffen bestaande bol, die naar alle zijden licht en warmte uitstraalt, even als thans nog de zon. Tot dus ver berust de uitkomst onzer beschouwing op zoo vaste gronden, dat zij schier als noodzakelijke gevolgtrekking uit alles, wat de waarneming van de gesteldheid onzer aarde leert, moet worden aangemerkt. Maar de wetenschap is verder gegaan. Zij heeft zich de vraag voorgelegd: Van waar is de stof afkomstig, waaruit niet enkel onze kleine aarde, maar alle overige hemelbollen zijn opgebouwd, en hoe heeft die opbouwing plaats gehad? Vermetele vraag voorwaar! En toch heeft zij daarop een antwoord gegeven. “Er was, — zoo stelt zij het zich voor, — eenmaal een tijd, dat geen aarde, geen planeten, geen zon noch andere hemellichten bestonden. Alle de stoffen, die thans de millioenen wereldbollen zamenstellen, waren door het heelal verbreid, onder de gedaante van een zeer ij! gas of lucht. In de deeltjes van dat gas had de Schepper de kracht van onderlinge aantrekking weggelegd, waarvan tevens het vermogen tot beweging rondom zekere middelpunten het gevolg was. De deeltjes naderden elkander, het gas werd nevel, en de nevel scheidde zich in even zoo vele afdeelingen als er middelpunten van aantrekking en beweging waren. De eerste scheiding in zonne- en wereldstelsels was aangevangen. Ook ons zonnestelsel begon zich uit dien chaos te ontwikkelen. Het was nog één enkele groote gas- of nevelbol, waarvan de deelen rondom een zeker middelpunt draaiden, maar die deelen trokken elkander aan; de verdigting, welke daarvan het gevolg was, deed de draaijende beweging van het geheel in snelheid toenemen. De nevelbol werd daardoor afgeplat, veranderd in een bolle schijf. Aan den rand dier schijf scheidde zich een ring af. Die afscheiding herhaalde zich meermalen, naar gelang de middelpunt-vliedende kracht het overwigt verkreeg boven de onderlinge aantrekking. De aldus gevormde nevelringen namen de plaats in der toekomstige planeten.