Een spreker staat tegenover zijne hoorders in eene gunstiger verhouding dan een schrijver tegenover het lezend publiek. Zijn eenmaal de hoorders in de vergaderzaal te zarnen gekomen, clan kunnen zij niet wel, zonder zich aan grove onwellevendheid schuldig te maken, deze verlaten op het oogenblik dat de spreker zijn onderwerp noemt. Anders is het met de lezers. Niet zelden wordt een boek of eene verhandeling, alleen op den titel af, ongelezen ter zijde gelegd. Het is niet voldoende, dat de inhoud zelf belangrijk zij. Ook de titel moet uitlokkende wezen, zelfs iets meer beloven dan in het geschrift te vinden is. Ik heb dit maal echter dien auteurskunstgreep niet aangewend, gelijk de eenvoudige, plat prozaïsche titel van dit opstel getuigt. Maar zal daarvan het gevolg niet zijn, dat slechts zeer weinigen zich opgewekt zullen gevoelen om de volgende bladzijden te lezen? En is er dan ook in den wijden omvang der natuurwetenschap geen onderwerp ter behandeling te vinden, meer geschikt om algemeene belangstelling in te boezemen dan de staart! Hat aanhangsel van het ligchaam, waarvan het te betwijfelen valt, of het er eigenlijk wel toe behoort, en hetwelk althans van alle deelen het best zoude kunnen gemist worden, getuige onze rijpaarden, die men den staart zonder schade afkapt; getuige zoovele dieren welke de staart bijna of geheel missen; getuige vooral de mensch, die immers, niet alleen als redelijk wezen, maar ook als de volkomenste vorm, aan het hoofd van het dierenrijk optreedt? Vermoedelijk zullen deze en dergelijke vragen bij vele lezers van dit Album opkomen, en zal de een met een medelijdend schouderophalen aan den schrijver denken, die over zulk een onderwerp zooveel letters geschreven heeft, terwijl de ander hem misschien zelfs onbescheiden zal noemen, omdat hij de lezers verdenkt van in eene zoo nietige zaak belang te stellen. De eenige gunst, welke ik aan de zoodanigen verzoek, is, mij niet geheel ongehoord te veroordeeleu en de moeite te nemen eenige bladzijden door te lezen. Ik meen mij dan te mogen vleijen, dat het hun blijken zal, dat de staart die minachting niet verdient, waarmede men hem doorgaans beschouwt. Integendeel, ik houd mij overtuigd, dat het mij gelukken zal den staart, voor zoover noodig, in zijn regt te herstellen, in zijn regt van te worden aangemerkt als een zeer gewigtig werktuig, hetwelk slechts aan dengenen nietig en van geringe beteekenis kan voorkomen, die niet gewoon is eene dieperen blik te slaan in de hem omringende natuur, en daarbij het verband op te sporen tusschen het maaksel der dieren en hunne levenswijzen.