In de jaren 1731 en 1732 verkeerde ons vaderland in bangen nood en scheen zijn ondergang nabij. Op bevel der hooge overheid werden in alle kerken gebeden ten hemel opgezonden, om afwending van het dreigend gevaar. Welk was dit gevaar? Had, als zestig jaren vroeger, een overmagtig vijand zijne legerbenden over onze grenzen doen trékken? Lag eene vijandelijke vloot bij Texel, gereed om Noord-llolland te bestoken? Of was onze handel, die bronaar van ons volksbestaan, gefnuikt? — waren onze visscherijen te gronde gegaan? — had een algemeen misgewas de vrees voor hongersnood doen ontstaan?