Wanneer wij naar de redenen vragen, waardoor des menschen kennis op het gebied der natuur in de laatstverloopen twee eeuwen zoo verbazend snelle vorderingen gemaakt hoeft, dat men zonder overdrijving zeggen kan, dat dit tijdperk meer aan die kennis heeft toegevoegd dan alle vroegere eeuwen te zamen genomen, dan kan het antwoord op die vraag alleen gegeven worden door te wijzen op de talrijke hulpmiddelen tot onderzoek, welke de vindingrijke geest des menschen heeft uitgedacht om al dieper on dieper in de geheimen der natuur door te dringen. De natuuronderzoekers der oudheid stonden door hunnen geest geenszins beneden dien van den nieuweren tijd. Nog buigen wij ons voor het reuzengenie van eenen Aristoteles, nog staren wij bewonderend op eenen Thales, eenen Anaxagoras, eenen Hipparchus en zoovele anderen, die, begaafd met een helderen blik en uitstekend verstand, de waarheid te midden der dwalingen, waarin hunne tijdgenooten verkeerden, wisten aan het licht te brengen, — maar hun blik, hoe scherp ook, was uiterst beperkt, vergeleken met dien der hedendaagsche natuurkundigen, omdat hun de middelen ontbraken lot versterking van het waarnemiugs-vermogen, die deze bezitten.