Het is eene oude opmerking, dat de mensch, hoewel door zijne geestvermogens hoog verheven boven de dieren, wat zijne ligehamelijke vermogens betreft verre bij velen hunner achterstaat. Nergens echter voelt hij zijn onmagt sterker, dan wanneer hij den vogel op zijne snelle vlugt door het luchtruim nastaart. Zijn vernuft heeft wapens uitgedacht, waardoor hij meer dan opgewassen is togen de het best door de natuur ten aanval uitgeruste roofdieren; hij vervolgt de reusachtige walvisschen met goed gevolg in hun eigen element, en hij heeft werktuigen uitgevonden, waardoor hij in snelheid van voortbeweging de snelvoetigste landdieren ver overtreft, maar eene zwaluw, ja een nietige vlieg tarten hem hen op hunne baan door de lucht te volgen! Zij spotten met het logge wezen, wiens voeten aan de aarde gekluisterd zijn en dat alleen magtelooze ijverzucht kan koesteren wegens het gemis van een vermogen, dat de natuur met kwistige hand aan zoovele beneden hem staande schepselen geschonken heeft. Inderdaad, er is voorzeker geen wensch, die zoo algemeen bij elken mensch van tijd tot tijd op de lippen zweeft: dan: „och mogt ik kunnen vliegen!” In elke dichterlijke voorstelling van volmaaktere wezens maken vleugels een onmisbaar bestanddeel uit. Wie heeft zich ooit een engel anders dan gevleugeld gedacht! En wanneer zelfs wijsgeeren droomden van eene hoogere volkomenheid, die het menschelijk ligchaam eenmaal zoude bereiken, hetzij hier namaals of op aarde na millioentallen van eeuwen, dan schonk ook hunne verbeelding dien toekomstigen mensch vleugels, waarop hij in de lucht of in den ether kon rondzwieren, evenals het thans de vogels in onzen dampkring doen.