Men heeft in den laatsten tijd herhaaldelijk de klagt gehoord, dat het onderwijs der jeugd in ons vaderland meer en meer eene materialistische strekking verkrijgt. Sommigen hebben dit toegeschreven aan den invloed der natuurwetenschappen en aan het aandeel, hetwelk daaraan sedert eenigen tijd in liet onderwijs is toegekend. Die klagt heeft zelfs weerklank gevonden in de beide kamers der staten-generaal. Is zij gegrond, dan heeft ook dit Album , dat zich reeds zeventien jaren lang de verspreiding van natuurkennis onder het algemeen ten doel heeft gesteld, een gedeelte dier schuld op zijne verantwoording, en het is dit wat mij aanleiding geeft om deze zaak hier met een enkel woord te bespreken. Ik zeg uitdrukkelijk „met een enkel woord,” want de zaak zelve is zoo ingewikkeld en inderdaad van zoo groot gewigt, dat zij in de weinige bladzijden, die ik thans voornemens ben daaraan te wijden, geenszins op voldoende wijze kan behandeld worden. Wat ik met dit schrijven beoog, is dan ook geenszins eene wijsgeerige beschouwing van het materialisme zelve, dan wel het betoog te leveren, dat het geenszins de natuurwetenschap is, welke do haar aangewreven smet verdient, maar dat, indien er in het tegenwoordig stolsel van onderwijs en opvoeding gebreken mogten zijn, deze oenen geheel anderen grond hebben. Ik wond mij dit schrijvende niet tot hen, wier geest als gevangen zit in liet een of ander net van kerkslijke leerstellingen. Zij mogen hetgeen ik te zeggen heb gerust ongelezen laten, zij zouden mij toch niet verstaan. Maar ik wond mij alleen tot die vele gemoedolijken, die, hoewel zich niet onvoorwaardelijk onderwerpende aan de uitspraken hunner kerk en integendeel geneigd zijnde om den bolster weg te werpen, mits slechts de kern bewaard hlijve, met zekeren angst meenen te bespeuren, dat godsdienst en daarmede zedelijkheid en alles wat den mensch eigenlijk tot mensoh maakt, gevaar loopeu te bezwijken voor den invloed van dien overal doordringenden geest van onderzoek, welke niets ontziet, voor welken zelfs datgene wat aan anderen het heiligste is niet veilig is, omdat hij slechts één doel kent: het streven naar het kennen der waarheid, en hij niets als waarheid erkent dan wat voor een eigenlijk gezegd bewijs vatbaar is. Dat die geest uitgegaan is van de beoefenaars der natuurwetenschappen, laat zich niet ontkennen. Van het oogenblik af dat COPERNICUS de meening uitsprak, dat de aarde geen stilstaand ligchaam is, maar zich als andere planeten rondom de zon beweegt, tot op den huldigen dag toe, is de natuurwetenschap in aanhoudenden strijd geweest met de heerschende kerkelijke leerbegrippen. In onzen tijd hebben vooral de ontdekkingen op het gebied der geologie daaraan eenen gevoeligen stoot gegeven, en thans zijn het de biologische wetenschappen, welke dreigen eene geheele omkeering van denkbeelden te weeg te brengen. Moeten wij ons daarover verontrusten? Loopt de echte godsdienst gevaar, omdat het blijkt, dat de kerk dwalingen heeft verkondigd? Moet zij en met haar do zedelijkheid bezwijken, waar de overtuiging zich vestigt, dat er overal eene juiste verhouding en een onverbrekelijk verband bestaat tusschen oorzaak en gevolg, en dat alle verschijnselen aan vaste, onveranderlijke wetten gehoorzamen?