Waarschijnhjk zijn er wel onder mijne lezers, die eene zeereis gedaan hebben. Ik bedoel bier niet eene reis over onze zoogenaamde Zuiderzee, — die eigenlijk geen zee is, maar niet anders dan een klein in het land springend golfje, – maar de groote wereldzee, den oceaan, welke meer dan twee derden der oppervlakte onzer aarde beslaat en de zich daarboven verheffende vastelanden en eilanden scheidt en tevens verbindt. Wanneer zij dan, ver van alle land, bij volkomen windstilte over de verschansing heen starende, hunnen blik lieten rusten op het spiegelgladde blauwe water, dan kan het niet anders of de wensch moet bij hen zijn opgekomen, dat die blik dieper mocht doordringen, dat de geheimvolle diepte zich daarvoor onthullen mocht en zich aan het oog vertoonen als het landschap, waarover de luchtschipper drijft en hetwelk deze desverkiezende nog nauwkeuriger door zijn verrekijker beschouwen kan. Maar luchtzee is bijna volkomen doorschijnend; de waterzee daarentegen is dit slechts in geringe mate. Ook daar waar het zeewater het helderst is, namelijk ver van de kust, waar het niet meer door het fijne rotsgruis, dat de rivieren als slib medevoeren of het geweld der tegen de rotsige oevers klotsende golven medesleept, verontreinigd wordt, is toch zijne doorschijnendheid betrekkelijk gering en bereikt reeds op 40 of hoogstens 50 meters hare grenzen ¹. Wel is waar dringt nog eenig licht merkelijk dieper door, tot wellicht 150 meters en méér onder zoor gunstige omstandigheden, doch de lichtstralen, die uit zoo groote diepte tot ons oog terugkeeren, zijn zoo flauw dat wij de voorwerpen waarvan zij uitgaan niet meer vermogen te onderscheiden en hoogstens eenige nevelachtige, onbepaalde omtrekken ontwaren. Alles wat daar beneden is, ligt in een stikdonkeren nacht, en oogenschijnlijk bestaat er geen mogelijkheid om ook daarheen met onzen blik door te dringen. Toch is dit mogelijk geworden. De zoo dikwerf en terecht vroeger “geheimvol” genoemde diepten der zee hebben voor ons hare geheimen onthuld, en de wetenschap is daardoor verrijkt met een aantal hoogst gewichtige feiten, die ook licht verspreid hebben over de vorming van vele zich thans hoog boven de zee verheffende aardlagen, maar die vroeger diep onder de zee bedolven waren en daar op eene dergelijke wijze ontstaan zijn als thans nog zulke lagen voortgaan zich in de diepte te vormen. Bovendien heeft daardoor onze kennis eene zeer groote uitbreiding erlangd aangaande het leven der dieren, welke die diepten bewonen. Verscheidene dwalingen, die daaromtrent jaren lang geheerscht hebben, zijn geweken voor het licht van een nauwkeurig en op onwedersprekolijke feiten berustend onderzoek, en het is op nieuw gebleken, hoe gevaarlijk het is dáár waar onze kennis leemten heeft deze door eene op onzekere waarschijnlijkheidsgronden steunende redenering aan te vullen. Wat ik thans wensch mede te deelen is voornamelijk de vrucht van het onderzoek der laatste jaren, sedert men in het bezit is gekomen van volkomener hulpmiddelen dan men vroeger bezat om in de diepten der zee door te dringen. Toch is het er verre af, dat die hulpmiddelen als het ware op eens zouden zijn uitgedacht. Integendeel, zij zijn eigenlijk niet anders dan verbeteringen van middelen en handelwijzen, welker gebruik zoo oud is als de mensch de zee bevaren heeft. Elk weet dat het voor den zeevarende van het hoogste gewicht is te weten of het vaarwater diep genoeg is om zijn schip te dragen, zonder dat dit gevaar loopt van op een zandbank of klip te stooten, en dat hij zich daartoe van het dieplood bedient. In zijn eenvoudigsten vorm is dit niet anders dan een cylindervormig metalen gewicht, dat, aan een touw bevestigd, in de zee wordt neêrgelaten, totdat het den bodem bereikt, hetgeen de geoefende hand, die het touw vasthoudt, dadelijk bespeurt. Daar het echter tevens voor den schipper van belang kan zijn te weten, welke de soort van grond is, waarboven hij zich bevindt, al ware het slechts om daaruit te besluiten of het een goede ankergrond is of niet, zoo is er aan het benedeneinde van het dieplood eene holte aangebracht, die met vet gevuld wordt. Bij het stoeten van het lood tegen den grond, hechten zich eenige deelen daarvan aan het vet, en zoo ontdekt de zeeman of de bodem rotsachtig of wel met zand, slib, schelpen enzv. bedekt is.