Elk schaatsenrijder weet dat ijzer gemakkelijk over ijs glijdt, dat wil zeggen, dat er niet veel kracht noodig is om de wrijving tusschen ijzer en ijs te overwinnen. Hoe groot is echter die kracht? Dit kon door eene proef worden nitgemaakt. Toen in den vorloopen winter het water met glad ijs bedekt was, liet Professor J. MÜLLER te Freiburg die proef door een zijner studenten nemen. De jonge man hield, terwijl hij op zijne schaatsen stond, een van die weegtoestellen in de hand, waarin het gewicht gemeten wordt, door de uitrekking, die een spiraal veer ondergaat. Daaraan was een sterk touw gebonden, waaraan een tweede schaatsenrijder hem over het ijs voorttrok, natuurlijk zonder dat hij zelf daarbij een slag deed. Bij den eersten ruk, die noodig was om hem in beweging te brengen, wees de spiraalveer eene trekkracht van 5 tot 6 kilogrammen aan. Eenmaal in beweging zijnde, verminderde die kracht echter zeer en wisselde tusschen slechts 1 en 2 kilogrammen. Nu woog de persoon 62,5 kilogrammen, en derhalve bedroeg de kracht die vereischt werd om de wrijving te overwinnen, of de zoogenaamde wrijvingscoëfficiënt, bij het begin der beweging 8 tot 9 proc., maar later niet meer dan 1,6 tot 3,2 proc. van het lichaamsgewicht.