Vóór ruim een jaar overleed TH. PELOUZE, een der beroemdste franscbe scheikundigen. Het volgende ontleenen wij aan eene levensschets van hem, door DUMAS voorgelezen in de zitting der Akademie van 11 Julij 1870: PELOUZE begon zijn loopbaan als apothekers-leerling. Na een vergelijkend examen werd hij aangesteld bij het hospitaal la Salpétrière. Wanneer zijne verplichte bezigheden het hem toelieten, ging hij eenige uren doorbrengen bij zijnen vader, die eene betrekking had aan de ijzersmelterij van Charenton. Eens van zulk een bezoek terugkomende, werd hij overvallen door een regenbui. Een wagentje kwam aan, en hij riep den koetsier het verzoek toe hem op te nemen. Deze echter deed als of hij dit niet hoorde , waarop PELOUZE den wagen achterna liep en het paard bij den teugel greep. Een enkel reiziger zat er in, en, toen deze het verzoek of juister den eisch van den jongen man ondersteunde, gaf de koetsier toe en PELOUZE klom er in. Nu was die eenzame reiziger niemand anders dan de beroemde GAY-LUSSAC, die zelf ook op Charenton geweest was en dit wagentje gehuurd had om hem weder naar huis te brengen. Hij knoopte met zijnen jongen, doornatten reisgenoot een gesprek aan, dat weldra van wetenschappelijken aard werd en daarmede eindigde, dat GAY-LUSSAC den jongen PELOUZE aanbood in zijn laboratorium te komen werken. Dat deze, die blaakte van zucht om zijne scheikundige kennis te vermeerderen, dit aanbod met graagte aannam, laat zich begrijpen. Doch’ dit kon niet geschieden zonder zich groote ontberingen te getroosten. Hij bewoonde in dien tijd een kamertje in de rue Coppeau, dat zoo nauw was, dat, indien hij den arm wilde uitstrekken of een jas aantrekken, hij eerst het venster moest openen. Dikwijls bestond zijn maal enkel uit droog brood en het water der naaste fontein. Later, toen PELOUZE hoogleeraar aan de Polytechnische school, president der munt-commisie, lid van den raad van administratie der fabriek van Saint-Gobain, lid van den gemeenteraad van Parijs en van de Akademie van Wetenschappen geworden was, zeide hij dikwijls, van dien tijd sprekende: “men weet niet genoog, hoe helder de geest onder zulk eene voeding blijft.”