Van het volgende voorval was ik persoonlijk getuige. Voor omstreeks zes jaren had een jonge hond, — behoorende tot het ras der zoogenaamde smoushonden,— zijn gebit op ongeoorloofde wijze geoefend door het knabbelen aan een houten breitobbetje. Dit vergrijp moest natuurlijk gestraft en tevens den hond ingeprent worden dat er dingen zijn, waaraan hij zijn knabbelzucht niet mocht bot vieren. De eigenaresse van het breitobbetje gaf den hond derhalve daarmede eenige gevoelige tikken op den snoet en de pooten, en diezelfde strafoefening werd eenige dagen lang van tijd tot tijd herhaald. Het gevolg hiervan was dat den hond een groote vrees bekroop voor het voorwerp, waaraan hij zich eenmaal vergrepen had, en dat het weldra voldoende was het hem uit de verte te laten zien, om hem druipstaartend te doen wegloopen. Ja, toen vervolgens het tobbetje geborgen was in een gesloten kast en deze enkele malen met een sleutel, die met andere aanween bos verbonden was, geopend was geworden, om er het voorwerp zijner vrees uit te halen, oefende het rammelen met den sleutelbos reeds denzelfden invloed uit. Zoodra deze in de kamer, waar de kast met het corpus delicti zich bevond, te voorschijn werd gehaald, maakte de hond zich dadelijk uit de voeten.