In de vorige aflevering bl. 140, komt aan het einde van een opstel van mijne hand de mededeeling voor van een geval met een hond, dat zich onlangs te Overveen zonde hebben toegedragen. Die mededeeling vangt aan met de volgende woorden: “Het is daarom, dat ik ten slotte “hier nog een geval mededeel, dat bezwaarlijk op eene andere wijze “kan geduid worden, een geval, dat zoo buitengewoon is, dat ik in“derdaad aarzelen zoude het aan onze lezers als iets dat werlkelijk gebeurd “is op te disschen, indien het niet door volkomen geloofwaardige personen “gewaarborgd was.” Daarop volgt een uittreksel uit een brief van MR. F. J. K. VAN HOOGSTRATEN, waarin het verhaal van het gebeurde bevat is, en eindigende met de woorden; “De heer ELDERING “dien ik zeer goed ken, geeft zijn woord van eer, dat zich de zaak aldus heeft toegedragen.” Ik ben het aan mijzelven verschuldigd hier te verklaren, dat ik den naam van den heer ELDERING voor het eerst zag, toen ik de aflevering van het Album ontving, waarin het afgedrukt opstel geplaatst is. In den brief van den heer VAN HOOGSTRATEN komt in plaats van dien naam herhaaldelijk een andere voor, dien ik thans slechts met de letter B. zal aanduiden, en het was ook diezelfde naam, welke uitsluitend in de door mij ontvangen proef en revisie gedrukt stond. De verandering van den naam van den heer B. in dien van heeft derhalve geheel buiten mijn weten plaats gehad.