Gedurende een reis in de binnenlanden van China, ontmoette de heer R. STZINHOE op de Yang-Wee-Kiang, op ongeveer 1100 E. mijlen afstand van den mond dier rivier, eenen chineeschen visscher, die in zijn boot een aan een ketting gelegden otter had. Dit dier was zeer mak en door zijn meester op de vischjacht gedresseerd. Zoodra deze namelijk zijn groot net, dat langs den rand van gewichten voorzien was, overboord had geworpen, liet hij zijn otter, aan een lang touw gehecht, in de rivier springen. Het dier zwom en dook in de nabijheid van het net en dreef er zoodoende de visschen in; naarmate zich het net met visschen vulde haalde de visscher de kanten er van naar elkander toe. Om den otter wederom aan boord te doen komen, gaf de visscher aan het touw een paar rukken, waarop de otter wederom rustig zijn plaats in een hoek van de schuit hernam. Volgens JERDON (Mann of Indiana p. 87), bezigt men in Indie de otters op eene dergolijke manier (Proc. of the Zoöl. Society 1870 p. 625.)