Aan het verhaal der reis van EDUARD MOHR in de binnenlanden van zuidelijk Afrika, geplaatst in PETERMANN’s Mittheilungen, 1871, H. V, ontleenen wij het volgende, waaruit de gemakkelijkheid blijkt, waarmede Struisvogels niet alleen getemd kunnen worden, maar dat zij dan bewijzen geven eener groote mate van aanhankelijkheid aan hunnen heer en tevens van een goed geheugen. MOHR verhaalt dan (p. 163), dat hij vier jonge struisvogels ontving, die pas uit het ei gekomen waren en die zich weldra zoo aan hem hechtten, dat zij hem overal volgden. Ook vertoonden zij niets van de vrees voor menschen, welke aan de in het wild levende struisen in hooge mate eigen is. Deze vogels waren zijne trouwe begeleiders op zijne reis. Reeds had hij in hun gezelschap 500 E. mijlen gemarcheerd, toen zijn leger in eene woeste streek des nachts door Hyaena’s en Chakals verontrust werd. Hierdoor werden zijne gevederde reisgenooten verjaagd, on hij moest zonder hen verder trekken. Doch negentig dagen later vond hij hen weder en de vogels herkenden hem terstond. Het bleek toen, dat zij na zijn vertrek weder gekomen waren op de plaats waar zijn wagen gestaan had. Eenige bosjesmannen, die hem vroeger, toen hij zich in het land der Makalakka ophield, hadden leeren kennen, hadden hen daar gevonden en naar het hoofd van de Babas-kraal teruggedreven.