Wij zijn in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van eenon uitvoerigen brief, geschreven door den heer H. MULLER, Berg-assessor te Dusseldorf, aan den heer KOPPEL SIMONS naar aanleiding van het opstel van den heer R. E. DE HAAN (zie bl. 129 en volg.), waarvan hem eene hoogduitsche vertaling was ter hand gesteld. In dien brief zegt de heer MULLER, “dat hij zich met de op meesterlijke wijze ontwikkelde beschouwingen des schrijvers nagenoeg geheel kan vereenigen.” Voorts voegt hij er nog verscheidene argumenten bij, ten betooge der waarschijnlijkheid dat er in den omtrek van Winterswijk steenkolenbeddingen in de diepte liggen. Gebrek aan plaatsruimte verbiedt ons echter deze argumenten hier over te nomen. Zij bestaan trouwens grootendeels uit eene meer uitvoerige uiteenzetting van dergelijke waarschijnlijkheidsgronden als reeds door den heer DE HAAN zijn aangevoerd. Op de vraag echter van den heer KOPPEL SIMONS, of hij hem aanraadt de boring voort te zetten, aarzelt hij een bevestigend antwoord te geven, uithoofde van de groote daaraan verbonden kosten en de onzekerheid der uitkomst. Hij eindigt met den wensch uit te spreken, dat de Nederlandsche regeering zich de zaak moge aantrekken, hetzij door op staatskosten boringen te laten doen, of door daartoe althans gelden voor te schieten, die bij goeden uitslag kunnen worden terug gegeven. Met dien wensch vereenigeu wij ons gaarne.