De beeldtenis ¹, welke dit opstel vergezelt, is die van een man die zich diep ellendig voelt, voor wien het leven een last is geworden. Het vermagerde gelaat, de droefgeestige trek rondom den mond, de saamgetrokken wenkbrauwen, de flauwe blik der oogen, de voorover gebogen houding, — alles duidt aan dat die man slechts noode aan den aandrang zijner vrienden heeft toegegeven, om een conterfoitsel van zich te laten maken. Eindelijk heeft hij zich laten overhalen; hij heeft, ofschoon met tegenzin, zijne deftigste kleeding aangetrokken en zich in den houten leuningstoel nedergezet voor de tafel, waaraan hij gewoon is of althans was te arbeiden, met den eenen arm daarop rustende, als om het levensmoede lichaam te steunen. De schilder heeft zijn mantel in eenige bevallige plooien geschikt en hem verzocht in de eene hehandschoende hand den tweeden handschoen en in de andere ontbloote hand een blad papier te houden, dat blijkbaar het begin van een manuscript is. Slechts onder tegenstribbeling heeft de droefgeestige man daarin toogestemd, want hij verwijt zich zelven daardoor te gehoorzamen aan den duivel der eerzucht, hij die de ijdelheid van allen wereldschen roem ingezien en besloten heeft, voortaan zijn leven alleen aan vrome overdenkingen te wijden.