Elk weet dat, om bij benadering de hoeveelheid zuiver goud in gouden voorwerpen te bepalen, gebruik wordt gemaakt van een zoogenaamden toetssteen. Het is een zwarte steen, met gladde oppervlakte, waarop goud, hetwelk daarover gestreken wordt, een streep achterlaat. Door vergelijking met de kleur der strepen die daarop gouden naalden van verschillend gehalte aan zilver of koper teweeg brengen, herkent men bij benadering de hoeveelheid zuiver goud daarin. Dit berust hoofdzakelijk hierop dat zuiver goud een zeer week metaal is, dat dus een sterkere streep achterlaat dan zijne alliagen, die allen merkelijk harder zijn. Op die wijze werd de toetssteen reeds in zeer oude tijden gebruikt. THEOPHRASTUS, die drie eeuwen vóór Christus leefde, vermeldt dien reeds. Volgens hem werd hij gevonden in de rivier Timalus in Lydië (de tegenwoordige Tomolitzi in Klein-Azië). Hij voegt er bij dat die kant van den steen, welke door de zon beschenen was, voor de beste tot herkenning van goud wordt gehouden, eene dwaling die ook later door PLINIUS is herhaald. Deze wist echter reeds dat dergelijke steenen op meer dan ééne plaats worden aangetroften. Sedert de scheikunde het salpeterzuur (ook wel “sterkwater” genoemd) en het koningswater (mengsel van zoutzuur en salpeterzuur) heeft leeren bereiden, is men in staat de toetsing nog met meer zekerheid te doen dan de ouden dit vermochten. Salpeterzuur alleen lost namelijk het zilver en koper op, maar niet het goud, dat dus achterblijft, terwijl koningswater ook het goud oplost.