Er was een tijd dat de bisons, in kudden van ontelbare stuks, in Noord-Amerika een gebied bewoonden dat zich uitstrekte van het groote Slavenmeer op 62° N. breedte tot aan noord-oostelijk Mexiko op 25° N. br., westelijk tot aan den Oregon, oostelijk tot aan den Ohio. Vooral sedert het begin dezer eeuw is dit onmetelijk gebied van jaar tot jaar meer en meer ingekrompen. Thans leven de bisons nog slechts in twee stroken van het westelijk gedeelte van Noord-Amerika. De eene dezer streken bevindt zich ten noorden van den Pacifiek-spoorweg tusschen de bronnen van den Yellowstone en Canada, de andere ten zuiden daarvan, in het westen van Kansas en het noordwesten van Texas. Toch zijn van tijd tot tijd gevallen voorgekomen dat kudden bisons dien spoorweg overstaken en dat spoortreinen uren lang hebben moeten stilstaan, alvorens zulk eene kudde in haar geheel de andere zijde van den weg had bereikt. Reeds hieruit alleen kan men de verbazende talrijkheid dier kudden eenigzins opmaken. Ook blijkt dit uit het groote aantal bisons dat jaarlijks gedood wordt. Dit wordt in de beide genoemde streken op ongeveer twee en een half millioen geschat. In 1872—73 werden alleen in Kansas 200,000 bisons gedood, door een enkelen jager in den winter van 1873 — 74 3000, d. i. 60 tot 80 daags. Toch brengt deze schrikbarende slachting slechts weinig winst aan. De Indianen dooden de bisons dikwijls alleen om de huid, waarvan zij kleedoren maken, en nog wol alleen van die der jonge vrouwelijke individu’s, hoewel zij evenzeer de mannetjes dooden, wier huid of vleesch door hen niet gebruikt worden. Slechts eenige amerikaansche jagers dooden de bisons om hun vleesch te laten droogen dat ouder den naam van “pemmican” bekend is. Voor looijing is de huid niet geschikt, zoodat er geen bruikbaar leder uit kan vervaardigd worden. Zij wordt dan ook slechts met 1 dollar betaald. Desniettegenstaande gaan zoowel Amerikanen als Roodhuiden steeds voort met op de meest roekelooze wijze bisons te dooden, dikwijls alleen om aan hun jachtlust bot te vieren.